Jarenlang heb ik hem naar mijn opa moeten duwen. Waar hij dan met tegenzin tegen z’n vader schreeuwde terwijl ik de koelkast inspecteerde op de aanwezigheid van een verdwaalde mars.
Nooit wilde hij en ik begreep het niet. ‘Maar pa het is je vader’, zei ik dan.
Maar het mocht niet baten ‘Ik haat bejaardentehuizen zoon’, zei hij dan terug.
Waarop ik weer heel bijdehand zei: ‘Voordat je een auto koopt maak je toch ook eerst een proefrit.’
Dit vond mijn vader nooit zo’n leuke grap.
De schuifdeuren gaan open en ik sta op de overloop van het tehuis, een zuster laar me binnen.
‘Ik kom voor meneer De Bruin’
Ik weiger de lift te nemen in de angst dat voor het dichtvallen van de deuren er nog snel een omaatje naar binnen weet te glippen die met haar lijkgeuren de gehele liftcabine blauw zet om vervolgens kwijlend te me aan te vallen terwijl ze schokkend zegt ‘Vroeger was ik zo mooi, vroeger was ik zo mooi, vroeger was ik …’
Oude mensen zijn eng, zo simpel is dat. Duizenden psychologen mogen me vertellen dat mijn aversie jegens de ouderen gebaseerd is op de angst zelf ten prooi te vallen aan de leeftijd, dat het slechts een chemische reactie in de stam van mijn hersenen is die wordt aangewakkerd door de midlife.
Voor mij is het zo klaar als eenklontje: oude mensen zijn eng en bejaardentehuizen dienen ervoor deze ‘enge’ mensen af te schermen van de buitenwereld.
Behalve mijn vader natuurlijk, die moeten ze per direct vrijlaten.
Mijn vader is vrijgesproken. Hij mag kwijlen, hoesten en rochelen wat ‘ie wil, want hij is … mijn vader.
Ik bel aan op nummer 137s. De deur gaat open en daar staat hij.
‘Pa, hoe gaat het?’
Hij kijkt me aan en zegt: ‘Ken ik u?’
Een golf van angst slaat zich door mijn lichaam, nee niet dit hij, hij is toch niet … dement?
De dood heeft hem al gehaald, maar hij is alleen zijn lichaam vergeten, mijn vader is weg, de ergste nachtmerrie voor het directe nageslacht, mijn eigen vader, mijn vlees en bloed kent me niet meer.
‘Ha, ha, je bent nog net zo’n goedgelovige sul als vroeger.’
‘Godverdomme pa, ik schrok me dood.’
‘Blijf maar buiten, ik ging net boodschappen doen.’
Ik hou van mijn vader, hij is een man waarvan kracht, zelfverzekerdheid en humor uitstraalt. Een man die hier eigenlijk helemaal iet thuishoort.
Maar wat moet `ie met in godsnaam met die parkietenkooi in zijn hand?
Als ik ernaar vraag verteld `ie me dat zijn parkiet kort geleden is overleden en geen zin heeft om een nieuwe te kopen. ‘Die kooi nu dus eindelijk de deur uit.’
We lopen over straat en praten over vroeger, mijn vader wil nogal vaak bevestiging hebben dat hij een goede vader was. Dat geef ik hem natuurlijk nooit. Opeens houdt hij me midden op de straat vast en zegt: ‘Ik wil weg zoon, haal me uit dit verschrikkelijke vagevuur, bevrijd me.’
‘Maar pa, hoe durf je dit van je zoon te vragen, ik ga jou je leven niet afnemen.’
‘Nee natuurlijk niet sukkel, je gaat me uit dat bejaardentehuis halen en ik heb al een plan, het enige dat jij hoeft te doen is mij naar het vliegveld rijden. Ik heb een ticket voor Aruba en daar ga ik mijn laatste dagen doorbrengen tussen beeldschone vrouwen die trossen druiven in m’n mik doen.’
‘Ben je gek geworden? En dan iedereen achterlaten?’, antwoord ik woedend.
‘Ja dit is mijn wens en ik ben jouw vader dus je dient mij godverdomme te gehoorzamen.’
Het klinkt misschien krom, maar er zat wel wat in en als ik hem niet zoui brengen zou hij waarschijnlijk gaan lopen.
Op het vliegveld staan we oog in oog, hij een oude rot met een kaartje voor Aruba in z`n hand.
‘Zoon dit is het afscheid ik zal je missen.’ … en hij geeft de geest.
Mijn broer en ik draaien ons om en lopen van het bed weg en laten de artsen het werk doen.