De bouw van een Twentse Boerderij met timmermansgereedschap
Het kappen van bomen |
Het kantslaan |
N'oetslag of een doorsnede op ware grootte |
Het gebintwerk |
Het richten of opzetten van de gebinten |
Het ofdak (kubbing of zijbeuk) |
Het dak |
Het fijnere werk |
De gegevens die hier zijn opgetekend zijn van de timmerman H.B. Booijink uit Albergen (geboren in 1912 op het erve Westendorp te Fleringen).
Voor een boerderij van 8 gebond (9 gebinten) had men wel zo'n 50 nodig. Het kappen van het hout nam 's winters een aanvang. Als er bomen van elders gekocht moesten worden, merkte de koper de bomen met een mèrkmes, door het aanbrengen van een kruis in de bast. Voor men ging kappen, bevestigde men met een staak'n (een dun stammetje (juffer) met een lengte van soms wel 10 meter) een boomhaak'n (boomhaak) hoog in de boom achter een tak. Aan deze boomhaak zat een ring waaraan een touw was vastgemaakt. In dat touw, dat werd vastgezet aan een stevige paal schuin in de grond of aan een andere boom, werd met een weülkluppel gedraaid. Op het touw werd een sleet (dun stammetje) gelegd. Met de weülkluppel werd het touw rond de sleet gedraaid waardoor het hele touw strak kon worden gespannen. Met de schup (schop) haalde men de grond tussen de wortels weg. Vervolgens kapte men met de biel (bijl) de wortels los op één trekwortel na die, haaks op de richting van de val, nog intact gelaten werd. Door aan het touw te trekken voelde men tijdens het kappen welke richting de boom aangaf voor de val. Lad de stam eenmaal op de grond dan werden de kop en de dikke takken araf gezaagd met een kortzaag (trekzaag). Met de kanthaak'n (kanthaak) rolde men de stam naar de wagen. Om de stam op de wagen te verplaatsen werd vaak gebruik gemaakt van een doemkracht (domme kracht).
|
|
Staak'n
|
Boomhaak |
Weülkluppel |
|
Schup
|
|
Welke
richting valt de boom? |
|
Bijl |
|
Kortzaag |
|
Kanthaak'n
met de poal
|
|
Kanthaak'n met een ring |
|
Doemkracht
|
Het huis heeft een hoogt van 78 cm, een breedte van 19 cm en is 6,8 cm dik. Een tandbeugel wordt door een rondsel (tandrad) bewogen. Het rondsel wordt via een as in beweging gebracht door een kurk. Op de as bevindt zich onder de kurk een palrad met pal die het terugzakken van de last voorkomt. Tot maximale hoogte uitgedraaid bereikt de vaste tapstoelopende bovenklauw een hoogte van 135 cm vanaf de grond. De maximale hoogte van de voetklauw is 61 cm. Aantal tanden 20; 8 tanden op 20 cm. |
Op de plaats waar de stammen bewerkt werden, zaagde men het teveel aan spint araf met de els (kraanzaag). Daarna werden de stammen vierkant beslagen. Hiertoe legde of spijkerde men op de stam een lange ri'j (rei) en tikte men met de bijl langs de rei een kerflijn. Naar deze kerflijn ging men de stam behouwen of kantslaan met de rechte dissel (rechte dissel). Tot het midden van de 19de eeuw werd als voorloper van de rechte dissel voor het kantslaan de kaantbiel (kantbijl) gebruikt.
|
|
Rechte dissel |
Kaantbiel |
N'oetslag of een doorsnede op ware grootte
Tegenwoordig werkt men met tekeningen op schaal, maar vroeger gebruikte men een n'oetslag. Dat hield in dat de timmerman op ware grootte een dwarsdoorsnede maakte van planken. De breedte en lengte van de planken bepaalden later de dikte en de hoogte van het gebintwerk. Er werd gewerkt vanuit twee lijnen: de grondlijn (horizontaal in het grondvlak) en de hartlijn (verticaal in het midden). Op de oetslag zag men de pöst (gebintstijl), de gebintbalk (ankerbalk), de stèkbaand (kordeel), de intang (zijbeukbalk/stalliger), de ofdakspöst (wandstijl), de afdakplaate (wandstijlplaat), de oplangen (oplangers), de sporen (sporen) en de haan'nbalk (sporenhout). Vervolgens beoordeelde man al het verzamelde hout om dan te beslissen voor welke onderdelen men het ging gebruiken.
![]() |
![]() |
Een boerderij steunt op het gebintwerk, te onderscheiden in gebinten en zijkanten
(de constructieve delen voor het langsverband). Een gebint werd gevormd door twee
verticale pösten (gebintstijlen) en een horizontale gebintbalk
(ankerbalk), in de hoeken vastgezet (verstijfd) met stèkbaanden (kerbelen). De
verschillende gebinten werden onderling verbonden door de véérkante werkplaate (gebintplaat).
Deze werd in de lengterichting over de pösten heengelegt en vastgezet met spréébaanden
(gebintplaatschoren). Tussen de pösten van opeenvolgende gebinten werden stèkri'jen
(stalliggersdragers) aangebracht.
Voor de constructie van het gebintwerk werden als eerste de zijkanten uitgelegd.
Op de gebintplaten werd aan twee zijden langs een lat met een ritsmes een
richtslag (kerflijn) getrokken. Hieraan werden de gaten voor de pösten en spréébaanden
afgetekend. Deze gaten werden in de vorige eeuw voorgeboord met de leppelboor
(lepelboor). Later, begin deze eeuw, werd hier een stokboor (stokboor) voor
gebruikt. De gaten werden vervolgens ruw voorgehakt met de bijl en afgewerkt met de moerbeitel
(vermoorbeitel) en de holten hamer (houiten hamer). De pösten werden
met behulp van de mètlat (meetlat) haaks naar de richtslag tegen de gebintplaat
gelegd. Hierna werden de spréébaanden en stèkri'jen gemaakt. De gaten
voor de toogpinn'n (toogpennen) werden in de pösten geboord. De toogpinn'n
werden gekloofd van een houten blok met het haandbielke (handbijl) en met de hoarjasser
(haarschaaf) rond geschaafd. Vervolgens werden de zijkanten (pösten, plaat'n,
spéébaanden en stèkri'jen) in elkaar gestoken.
Als het pas lag werden met een beitel de verschillende mèrken
(telmerken) gehakt, bijvoorbeeld links met een kleine (driekwarts duims) en rechts met een
grote beitel (anderhalfs duims). Dan haalde men de zijkanten weer uit elkaar en
legde de onderdelen soort bij soort. Hierna pakte men de gebinten aan. Aan de gebintbalk
werd de schuine borst met de trekzaag ingezaagd. De pen werd aangeslagen met de bijl en
met de rechte dissel afgewerkt. De schuine borsten werden ingeloefd in de pöst
en met stöttelsI (houten wiggen) door de pen verankerd. Dan werden de toognagels
door de houten toogpinn'n vervangen, waarna de slöttels nog eens werden
aangeslagen. Vervolgens bracht men met pen en gat verbinding de stèkbaand
(kordeel) aan.
Het richten of opzetten van de gebinten
Langs de als fundering geplaatste veldkeien of gemetselde poeren werden de gebintplaten gelegd, één aan de binnenzijde, één aan de buitenzijde. Met wel 20 personen droeg men de gebinten aan, het achterste gebint eerst, en legde alle volgende schuin over elkaar. Om bij het overeindzetten van het gebint het wegschuiven te voorkomen werden dwars over de gebintplaaten battings (planken) gelegd die met toognagels in gaten in de gebintplaten werden vastgezet. Het gebint duwde en trok men met ladders en touwen omhoog. Het eerste gebint werd met een noodzweep (windschoor) vastgezet. Hierna bevestigde men de stèkri'jen voordat het tweede gebint werd opgezet. Als alle gebinten overeind stonden, legde men loopplanken over de gebintbalken en schoof men de gebintplaten er van de achterzijde (nienènd) op. Na het aanbrengen van de spréébaanden drukte men, met wel een man of tien, de gebintplaat op de pösten en de spréébaanden. Als dit gelukt was dronk men een flinke borrel.
Als het gebintwerk stond werd het grondholt (stijlvoetplaat), de ofdakspösten (wandstijlen), de ofdaksri'jen (regels), de ofdaksplaat'n (wandstijlplaten), de intangen (zijbeukenbalken/ stalliggers) en de stijlen voor de ramen en deuren gesteld en bevestigd. Over de intangen werden ribben (sleten, later beslagen stammetjes) gelegd zodat er een hiêl (zolder in de zijbeuk) ontstond. De ofdakspösten rustten op veldkeien of stonden met pen en gat verbinding in het grondholt. Op de ofdakspösten lag de ofdaksplaate. In deze plaat werden met pen, gat en wig de intange vastgezet (soms echter werden ze opgelegd) die aan de andere zijde wet een keep over de stèkri'jen lagen. De afdakspösten kenden onderling de gelijke afstand als de gebintpösten: 2,5 a 3 meter.
Twee vierkant beslagen en meestal overlangs doot het midden gezaagde eiken sporen, in
de nok verbinden door twee pennen in een halfhoutse verbinding, verstijfd met een haan'nbalk
(sporenhout) vormen samen een spant (twee sporen plus sporenhout).
Dit spant werd overeind getrokken met de kapstaak'n en met houten
pennen, die loodrecht in de gebintplaat schoten, vastzet. Dan dekte men het ofdak
af met eiken oplangen (oplangers) die met loodrecht ingeslagen
smidsnagels oop de ofdaksplaate werden bevestigd. De oplangen schoten
over de gebintplaat heen en rustten tegen de sporen. Door een geringere hellingshoek van
de oplangen ontstond ter hoogte van de gebintplaat een knik in het dak. De sporen stonden
op een afstand van 80 a90 cm van elkaar. Aan de binnenzijde bevestigde men vier zwepen
(sporenschrankhouten), aan elke zijde twee. Dwars over de sporen en oplangen werden de
daklatten bevestigd die niet meer op maat werden afgezaagd maar steeds een stuk
naast elkaar doorschoten. Op de daklatten werd het strodak aangebracht.
Om meer zolderruimte te verkrijgen werden de sporen en oplangen dikwijls vervangen door
lange juffers die doorliepen van de ofdaksplaate tot de nok. Ze werden halverwege gesteund
door gordingen, gedragen door op de gebintplaat geplaatste strandvinken (gordingschorren).
Hierdoor verdween de knik uit het dak. Deze lange juffers, vaak geïnporteerd uit
Duitsland of Scandinavië (Noorse juffers) werden geschild met de schelschup
(snoeibijl). In beide gevelvlakken werden drie horizontale gevelri'jen (gevelregels)
aangebracht, twee tegen het spant en één rustend op consoles tegen het gebint. Tegen
deze gevelri'jen spijkerde men verticaal planken, rechtgezaagd met de spanzaag (spanzaag).
Net onder het stro werden de windveren aangebracht. Sommige oude boerderijen kende ronde
houten goten. Deze werden uitgehold met de götdissel (gootdissel).
Ramen en deuren maakte men in de werkplaats met de handzaag (handzaag) en de ri'jschaaf (reischaaf). Om een kozijn zuiver vlak te schaven gebruikte men schellatt'n (schelhoutjes). Verder werd in de werkplaats veel gebruik gemaakt van de duumstok (duimstok), de winkelhaak'n (schrijfhaak) voor het afschrijven van rechte hoeken, de zweihaak'n (zwaaihaak) voor de schuine hoeken, de bankhaak'n (bankhaak) voor het vastzeten van hout op de werkbank, de passer (rechte steekpasser) voor het aangeven van rondingen en natuurlijk de timmerhamer (timmermanshamer). Met het smalle trekmes (smal haalmes) en het brede trekmes (breed haalmes) sneed men schuine kanten. Kleine gaatjes werden geboord met een boorumslag met leppelboor (booromslag met lepelboor). Om rondingen verder uit te zagen werd een schrobzaag gebruikt. Met kanierbeitels (schietbeitels) maakte men de sleuven voor bochtscharnieren. Lijstwerk met profieltjes, bijvoorbeeld voor de boôzem (rookvang), werden vervaardigd met holschaafjes (holschaafjes), dolschaafjes (ronde schaafjes), de veerploog (veerploeg) en andere profielfschaafjes. De bossing aan deur- of wandpanelen werd met de bossingschaaf (bossingsschaaf) gemaakt. Voor het onderhoud van dit gereedschap waren de zagenzet (zaagzetter), de driekante zaagveil (driekante zaagvijl), de mesviel (mesvijl), de ölliesteen (oliesteen), en de slieppsteen (slijpsteen) van belang.
![]() |