HOOFDSTUK 1:

 

I,1:

Gallië is verdeeld in 3 delen, die worden bewoond door de Belgen, de Aquitaniërs en de Galliërs. De Belgen zijn het dapperst, omdat ze het verst van de beschaafde wereld wonen, omdat ze maar heel weinig bezoek krijgen van de kooplui en omdat ze het dichtstbij de Germanen wonen, met wie ze vaak vechten.

 

Na I,1:

Caesar geeft niet eerst een uiteenzetting van hoge bedoelingen en principes, hij valt met de deur in huis (i.t.t Sallistius).

Hij schetst een beeld van de oorlog, hij laat doorschemeren dat de Gallische volken, tegen wie ze moeten vechten niet zwak zijn; bovendien kunnen de Germanen opduiken, en door hen waren de Romeinen in 113 v. Chr. In de pan gehakt.

 

I,7:

Caesar had gehoord dat de Helvetii aanstalten maakten om Zwitserland te verlaten en door Gallië heen te trekken. Hij gaf de hele Provence de opdracht om zoveel mogelijk soldaten te leveren.

 

Een militair politicus:

 

Caesar (100-44 v.Chr.) was in 51 v.Chr klaar met zijn boek.

Door zijn oorlogen hadden de Romeinen het huidige F’Rijk, België en Nederland in hun bezit.

Caesars werk is samengesteld uit verslagen over de oorlog, die hij jaarlijks naar de senaat stuurde. De “Commentarii De Bello Gallico’ zijn alles behalve een dor verslag, hij bespeelt op verschillende manieren het gevoel van het publiek. Bijvoorbeeld door ‘de onzen’, ‘wij’, ‘Populus Romanus’, te gebruiken. Hij beschrijft zichzelf als ‘hij’ om zelfverheerlijking te voorkomen.

Rome had geen beroepsofficieren. De politici moesten zelf beslissen over het bevel voor het leger (=imperium).

60 v. Chr.:Caesar krijgt als militair amateur Gallië als ambtsgebied aangewezen (=Provincia)

In zijn curriculum vitae ontbraken de militaire successen die voor een Romeinse staatsman noodzakelijk waren.

 

De slogans van de Romeinse Revolutie: 133-27 v. Chr.:

 

Rome was tussen 220-133 dominant geworden in het Middellandse-Zee-gebied. Het Imperium Romanun was door alle groepen in de samenleving tot stand gebracht.

Concordia Ordinum:een goede samenwerking tussen alle standen

133 v. Chr.: Tiberius Sempronius Gracchus kmt met de landwet om alle veroverde gebieden (dat tot privé-bezit gemaakt was) het te verdelen over de bezitloze boeren (=proletarii). De regenten en de volkstribunen waren tegen. Later werd hij vermoord.

Hij was een populares, dat is iemand die via het volk zijn zin probeert te krijgen. Regenten werden boni, optimates genoemd.

Politici wilden hun eigen leger om zo hun eigen imperium op te bouwen. De politiek werd steeds meer bepaald door geweld.

 

De Gallische Oorlog in Caesars carrière

Riskante jeugd 100-82:

 

De Iulii beweerden af te stammen van Venus.

13-07-100: Caesar geboren

Gaius Marinus had Rome net gered van 2 oorlogen, nl. 1 met de Jugurtha en 1met de Teutonen en Kimbren. Caesars tante was met deze man getrouwd. Marinus was een popularis.

Sulla was in die tijd zijn tegenstander, hij was namelijk een optimates. Na Marinus zijn dood werd hij dictator in Rome. Omdat Caesar zo jong was ontsnapte hij aan zijn terreur. En toen hij het bevel van Sulla, om van zijn vrouw te scheiden, weigerde won hij ook nog eens het respect van Sulla.

 

Stijgen op de politieke ladder:

Caesar ging weg uit Rome en tot 79 (dood van Sulla) verbleef hij in Oost-Azië. Hij werd advocaat en later ging hij voor verdere scholing weer terug naar het Oosten. Hij hielp enkele steden daar met de verdediging tegen de Mithradates. Hij gebruikte dat krediet bij zijn start als Romeins politicus in 73.

68: hij wordt Quaestor in Zuid-Spanje

65: Aedilis > hij was een echte popularis

63: ambt van pontifex maximus > praetor (bij verkiezingen)

Ø      Catalina grijpt tevergeefs naar de macht, met hulp van Caesar. Beide krijgen levenslang. Pas als Crassus Caesar zijn schuld heeft afbetaald, mag Caesar naar Zuid-Spanje voor het gouverneurschap ervan.

 

Caesars krijgsexpedities leveren hem veel buit en krijgsroem op. Om niet wegens ambtsmisbruik aangeklaagd te worden, moet hij de onschendbaarheid van een nieuw ambt zien te bemachtigen.

Geen weg terug voor de man die zijn prestige boven alles stelt.

 

De triumvir krijgt zijn deel:

 

59: Caesar wordt tot consul gekozen. De optimates willen hem tegenhouden. Caesar sloot een deal met Crassus en Pompeius. Crassus was een steenrijke generaal, maar politiek niet succesvol. Zo vormden ze een goed 3-manschap. Caesar kreeg de volgende provincies:

Ø      Gallia Cisalpina (=het Po-gebied; Gallië aan de zijde van de Alpen)

Ø      Illyricum (=de kust voor het voormalige Joegoslavië)

Ø      Gallia Transalpina (=Gallië aan de gene zijde van de Alpen)

Hij bezat ook 4 legioenen.

De Helvetii zorgden voor een welkome aanleiding tot militair ingrijpen in Transalpijns Gallië.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 2:

 

I, 2:

Orgetorix (een man van de Helvetii) haalde de burgers van de Helvetii over om ergens anders te gaan wonen met al hun bezittingen. Dat ging best makkelijk doordat hun gebied aan alle kanten door natuurlijke grenzen omsloten wordt: de Rijn, gebergte Jura en het Meer van Genève en de Rhône. De echte vechters van het volk vonden dat ze in verhouding met hun dapperheid en aantal inwoners een te klein woongebied hadden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De landverhuizing van de Helvetii:

Orgetorix wilde koning worden over de Helvetii om daarna over heel Gallië te kunnen heersen. Hij werd ter dood veroordeeld. Toch wilden de burgers naar een ander land. Ze staken hun huizen en bezittingen in brand en verzamelden zich allemaal bij het meer van Genevè. Caesar zorgde ervoor dat de Hlevetii niet verder konden gaan door de brug over de Rhône te verwoesten. Hij verbood de Helvetii door de Provence te trekken.

Dus gingen de Helvetii via de Sequanen. De Haeduers voelden zich hierdoor bedreigd en ze riepen de hulp van Caesar in. Hij stuurde troepen en zij vernietigden dat deel wat de nog niet de Saône over was gestoken.

Divicio (leider van de Helvetii) gaat onderhandelen met Caesar.

 

 

I,13:

Divicio zei dat als de Romeinen vrede met hen zouden sluiten, dat de Helvetii dan daarheen zouden gaan, waar de Romeinen zouden willen dat ze heen gingen. Maar als Caesar geen vrede wilde sluiten, moest hij zich het oude ongemak van Romeinen en de vroegere dapperheid van de Helvetii maar eens gaan herinneren. Divicio zei dat Caesar niet trots moest zijn op zijn overwinning op de Helvetii, omdat het niet eerlijk was geweest, omdat de helft van de Helvetii al aan de andere kant van de rivier was toen ze werden aangevallen en dus toen hun landgenoten niet konden helpen.

Divicio dreigde ermee dat als Caesar door zou gaan met de oorlog het zou leiden tot een erge nederlaag voor de Romeinen.

 

I,14:

Caesar zei hierop dat hij het onrecht dat zij de Haedui en de Ambarri hadden aangedaan, toen ze dwars door de Provence hun weg zochten, wel wilde vergeten als Divicio de oude smaad van de Romeinen wilde vergeten. Ondanks de slecht dingen die de Helvetii hadden begaan wilde Caesar toch vrede met hen sluiten, op voorwaarde dat de Helvetii gijzelaars aan Caesar zouden geven. Divicio ging hier net mee akkoord, en hij zei dat de Helvetii zo waren opgevoed dat ze gewoon waren gijzelaars te ontvangen, niet te geven. Daarna vertrok hij.

 

I,15:

Caesar en Divicio breken op. Een paar van de ‘onzen’ sneuvelen als Caesar iets te enthousiast een groep vooruitstuurt om te kijken waar de vijand heen gaat. De Helvetii worden hierdoor enthousiast en gaan meer risico’s nemen.

Ongeveer 14 dagen blijft Caesar de Helvetii achtervolgen, met een afstand die nooit groter was dan 5 à 6 mijl.

 

Er zijn wat vragen bij dit stukje. Men snapt bijv. niet dat Caesar de strijd aan ging op onbekend terrein, waarom deed hij dat? En hoe kan het dat 4000 Romeinen verliezen van 500 Helvetii? En waarom achtervolgde Caesar de Helvetii 2 weken lang?

Een nieuw conflict:

Caesar krijgt aan de stok met de Haeduers. Eerder had Caesar met hen een vriendschapsverdrag gesloten. Hij wilde geen oorlog met hen, omdat de Haeduers de belangrijkste wegen van de Middellandse Zee naar het Noorden bezaten. Diviciacus was pro-Romeins, zijn broer Dumnorix was anti-Romeins.

 

 

 

I,16:

Caesar wilde graan hebben van de Haeduers voor zijn soldaten, (dit moest hij ook krijgen volgens het vriendschapsverdrag). Maar de Haeduers verzinnen steeds smoesjes om maar geen graan te hoeven geven. Als Caesar beseft dat hij aan een lijntje gehouden wordt, roept hij de leiders van de Haeduers (Diviciacus, Liscus) bij zich. Hij vertelt hen dat ze hen niet bijstonden en dat ze hem in de steek hadden gelaten.

 

I,17:

Liscus geeft toe en vertelt Caesar dat er bepaalde mensen, zonder belangrijke functie) op waren gekomen met meer macht dan de magistraten. Die groep wilde, als ze zelf nit de heersers over Gallië konden zijn, beheerst worden door de Galliërs i.p.v. door de Romeinen. Als de Romeinen immers de Helvetii hadden overwonnen zouden de Haedui snel volgen.

Ze gaven ook info aan de vijand over wat er Caesar zijn kamp gebeurde.

Liscus zei dat hij ze niet kon tegenhouden. Hij had zolang zijn mond gehouden, omdat hij, als hij iets zou zeggen, gevaar liep.

 

I,18:

Caesar constateerde dat een van die herrieschoppers Dumnorix moest zijn. Hij was zeer geliefd bij het volk, omdat hij veel weggaf. Hij had zichzelf verrijkt in de tijd dat hij belastingen in moest nemen. Hij onderhield zelf een aantal ruiters, hij had ook macht in buurlanden. Hij had sympathie van de Helvetii door zijn familiebanden, en Dumnorix haatte de Romeinen, omdat:

Ø      Door hun aankomst (van de Romeinen) zijn eigen macht verminderde en die van zijn broer vergrootte, doordat die zijn oude positie weer terug had gekregen.

Caesar ontdekte nu ook het misgelopen conflict tussen de 2 cavaleriën (toen hij aan de stok kreeg met de Helvetii, had Caesar hulp gekregen van de Haeduers): over die groep, die de Haeduers gestuurd hadden, was Dumnorix de leider. Zodra er gevochten moest worden sloeg hij als eerste op de vlucht en de rest van alle ruiters raakten daardoor in paniek, daarom hadden de Romeinen deze slag verloren.

 

I,19:

Caesar verdacht Dumnorix en beval hem te straffen, omdat:

Ø      Dumnorix de Helvetii door het gebied van de Sequanen had laten gaan

Ø      Dumnorix dit allemaal had gedaan zonder de toestemming van Caesar/het volk

Ø      Dumnorix wordt aangeklaagd door een magistraat van de Haeduers

Caesar was bang dat hij Diviciacus zou beledigen door zijn broer te straffen, dus Caesar vertelt het Diviciacus, en zo probeert hij hem duidelijk te maken, dat Caesar Dumnorix niet straft om Diviciacus te beledigen.

 

I,20:

Diviciacus smeekte op zijn beurt om nix te ondernemen tegen zijn broer Dumnorix, omdat anders heel Gallië zich tegen hem(Diviciacus) zou keren, omdat ze dan zouden denken dat hij (Divi.) het niet erg vond dat zijn broer gestraft werd. (Divi. Was immers bevriend met Caesar).

Caesar strafte Dumnorix niet, dankzij de smeekbeden van Diviciacus, wel liet hij Dumnorix bewaken, zodat hij wist wat Dumnorix deed, en met wie hij sprak.

 

Caesar zorgt voor de climax door niet meteen in I,15 al te zeggen dat Dumnorix de boosdoener was bij het falen van de cavaleriestrijd. Caesar wekt de indruk dat ‘clementie’ de reden is om Dumnorix te sparen. Het respecteren van een verslagen vijand was zeer belangrijk voor de Romeinen.

 

Het einde van Dumnorix:

Caesar komt pas weer terug op Dumnorix in zijn 5e hoofdstuk. Als hij Dumnorix laat bewaken is het het 1e jaar van de Gallische Oorlogen. In het 5e jaar gaat Caesar naar Brittannië; hij kan zich geen onrust permitteren tijdens zijn afwezigheid, dus neemt hij enkele Gallische leiders mee naar Brittannië als gijzelaars.

 

V,5:

60 schepen van Caesar waren weg door een storm. Hij had nog wel de cavalerie, 4000 man en enkele leidende Galliërs. Sommige daarvan die hij vertrouwde had hij in Gallië gelaten.

 

V,6:

Dumnorix moest mee naar Brittannië. In de eerste plaats smeekte hij Caesar om hier te blijven om zijn godsdienst en gezondheid. Toen dit niet lukte begon hij andere leidende Galliërs op te stoken tegen Caesar. Tijdens de reis zouden zij één lijn trekken tegen Caesar. Caesar hoorde hiervan en zo kwam hij erachter.

 

V,7:

Omdat Caesar veel waarde hechtte aan de Haeduers probeerde hij Dumnorix bang te maken, zodat hij zijn plannetje zou stoppen. Maar hij zag dat zijn waanzin steeds verder ging dus probeerde hij in de 25 dagen dat ze moesten wachten op de goede wind, al zijn plannen te weten te komen en om hem aan zijn plicht te houden.

Toen de wind goed was en iedereen aan boord ging, wist Dumnorix te ontsnappen met een aantal ruiters van de Haeduers. Toen Caesar dit hoorde stuurde hij mannen om hem terug te halen en als Dumnorix zich verzette hem te executeren. Dit gebeurde ook, want hij ging niet vrijwillig mee terug.

 

De aanloop tot de slag bij Bibracte:

De eerste episode van de Gallische Oorlogen is de strijd met de Helvetii, die wordt afgesloten met de slag bij Bibracte (=de hoofdstad van de Haeduers).

De slag is in 3 onderdelen te verdelen:

  1. uitvoerig verslag met wat er aan de strijd vooraf ging
  2. de slag zelf
  3. de gevolgen van de slag

 

I,21:

Door de verkenners werd Caesar gemeld dat de vijand zich ophield bij de voet van de berg. Caesar beval de opperbevelhebber Titus Labienus om om middernacht de berg te beklimmen met zijn 2 legioenen. Zelf zou hij iets later naar de vijand gaan. Hij liet de cavalerie voorgaan. Publius Considius werd vooruit gestuurd met verkenners. Hij (P.C.) was een militair deskundige, een oud-strijder van het leger van Sulla en later Crassus.

 

I.22:

’s Ochtends vroeg was de berg in bezit van Labienus. De vijand had noch zijn komt, noch die van Caesar opgemerkt. Considius berichtte Caesar dat de berg toch in bezit was van de vijand. Caesar trok zich terug en stelde zich op. Hij wilde de vijand van alle kanten tegelijk aanvallen. Later op de dag hoorde Caesar dat de berg gewoon in Romeins bezit was en dat de Helvetii hun kamp hadden verplaatst. Caesar ging meteen de vijand achterna; 3 mijl voor jun kamp sloeg hij zijn kamp op.

 

I,23:

Het was nog maar 2 dagen voor het graanrantsoen. Caesar besloot zijn reis om te gooien en hij vertrok met zijn leger naar Bibracte, een welvarende stad. De vijand kwam dat te weten door weggelopen slaven van Lucius Aemilius, decurio van de Gallische cavalerie. De Helvetii bedachten 2 redenen waarom de Romeinen weg waren gegaan:

  1. uit angst (> Caesar g=had de vorige dag geen strijd geleverd, ondanks dat hij in het bezit was van de hoger gelegen gedeelten)
  2. bevoorrading

Ook de Helvetii gooiden hun route om en achtervolgden de Romeinen en bestookten achterhoede van Caesar.

 

I,24:

Toen Caesar dat merkte, stuurde hij iedereen op een heuvel en zijn cavalerie om de aanval van de vijand op te vangen. Hij bemande zelf de berg met 6 legioenen. Hij beval ondertussen alle bagage bij elkaar te brengen en die extra te versterken door soldaten van de hoogstgelegen linies.

De Helvetii volgen met vrachtkarren en brachten de legertros bij elkaar. Met massieve slaglinies wisten ze de cavalerie van Caesar van zich af te schudden, vormden een gesloten formatie en trokken op tegen onze eerste linie.

 

De slag:

 

I,25:

De Romeinen lagen op de hoger gelegen delen en doorbraken gemakkelijk de eerste linie. De Galliërs hadden als nadeel dat hun schilden, die ze boven hun hoofden hielden, samen werden geregen door de speren die door de Romeinen naar hun toe geworpen werden. Na lange tijd hun arm geschud te hebben gooiden ze hun schilden weg en gingen met een onbeschermd lichaam de strijd aan. De vijanden trokken zich terug op een berg.

De Bojers en Tulingi omsingelden hen en de Helvetii hervatten de strijd. De Romeinen winnen deze slag.

 

I,26:

Er werd lang op 2 fronten gestreden. Op een gegeven moment trokken enkelen van de vijand zich weer terug op de berg andere gingen naar de legertros en naar hun eigen karren. Ze wierpen speren naar de onzen terwijl zij (de vijand) achter de karren lagen. Na een poosje namen de onzen een kamp en legertros in handen en ze namen de dochter en één van de zonen van Orgetorix gevangen. De vijand ging weg en marcheerden dagen achter elkaar. De onzen volgden, nadat ze 3 dagen oponthoud hadden vanwege de verwondingen en de begrafenissen van de gesneuvelden. Caesar stuurde naar de Lingones een brief met daarin het dreigement, dat als ze graan zouden leveren aan de Helvetii, dat Caesar ze dan op één lijn zou stellen met de Helvetii.

Na drie dagen volgde hij hen zelf met zijn troepen.

 

I,27:

De Helvetii kregen gebrek aan alles en ze stuurden gezanten naar Caesar om te praten over overgave. Caesar vorderde in hun kamp gijzelaars, wapens en naar hen overgelopen slaven. Zo’n 6000 man waren die nacht uit het Helvetische kamp gevlucht. Misschien uit angst dat ze ter dood veroordeeld zouden worden, misschien hoopten ze op redding door de grote massa mensen die zich overgaven. Ze trokken richting Germanië.

 

I,28:

Toen Caesar dat hoorde, beval hij de stammen, waar ze doorheen getrokken waren, om naar hen te zoeken: alleen zo zouden ze zich kunnen rechtvaardigen. Men bracht ze terug en hij behandelde ze als vijanden. De anderen mochten zich bij hem overgeven, na uitlevering van wapens, gijzelaars en overlopers. Hij beval de Helvetii, Tulingi en de Latobici terug te gaan naar waar ze vandaan kwamen. Omdat ze hun dorpen/steden hadden verbrand en nix hadden om te eten, gaf Caesar de Allobrogen het bevel om hen graan te leveren. Zelf moesten ze hun steden weer opbouwen. Dat beval hij, omdat hij bang was dat anders de Germanen de goede, lege grond zouden inpikken.

De Haeduers Vroegen of de Bojers bij hen mochten wonen, omdat het een dapper volk was. Dat mocht van Caesar.

 

I,29:

In het Helvetische kamp werden schrijftafeltjes gevonden. Er was een optelling gemaakt:

263.000 Helvetii, 36.000 Tulingi, 14.000 Latobici, 23.000 Rauraci en 32.000 Bojers.

 

De beschrijving van de slag is opmerkelijk. De beschrijving van het voorspel is langer dan die van de strijd zelf. Vreemd is ook dat Caesar de Helvetii opeens als aanvallend beschrijft. Dat zou voor Caesar wel mooi uitkomen: dan zou hij handelen uit verdediging i.p.v. zelf aan te vallen. Hij had namelijk kritiek van het volk gekregen door zijn eigenmachtig optreden in Gallië.

 

De oorlog met de Helvetii is ten einde. Wel krijgt Caesar nog problemen met de Germanen, die in het begin en nu op het einde genoemd worden. Maar ook zij worden door Caesar verslagen.

 

TAALEIGEN:

Hij Caesar:

Caesar speelt 2 rollen in zijn boek:

  1. de handelende persoon, de veldheer om wie het draait
  2. de schrijver

Dat hij in de 3e pers.env. spreekt levert hem niet alleen een toon van distantie op, maar ook reclame voor hemzelf. Hij kan steeds nadrukkelijk de naam Caesar noemen.

 

De vrije indirecte reden:

Caesar gebruikt deze vorm vaak. Hij bereikt hiermee objectiviteit en afstandelijkheid. Met deze techniek geeft hij zijn werk een literair karakter, maar bovendien manipuleert hij de lezer ermee. Hij zegt het niet expliciet, maar suggereert dat deze woorden door hem/ander zo zijn uitgesproken, of hij wil bewust in het midden laten wiens woorden/gedachten het zijn. Zo kan de schrijver ongemerkt commentaar van zichzelf vermengen met de visie van een ander.

 

 

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 3

 

1e jaar van de Gallische Oorlogen: overwinningen op de Helvetii en op de Germaanse vorst

2e jaar van de Gallische Oorlogen: gevaarlijke Belgen onderworpen

3e jaar van de Gallische Oorlogen: Gallische stammen komen in opstand

 

De aanleiding:

De Gallische kustvolken waren met 1 legioen o.l.v. Crassus jr.(zoon van de bekende Crassus) onder Romeins gezag gebracht. Publius komt er goed vanaf, omdat het voor Caesar van groot belang is de goede verstandhouding met zijn vader in stand te houden.

 

Toen de kustvolken in opstand kwamen was Caesar in Illyricum (=het gebied van Albanië/Dalmatië aan de Adriatische Zee). Caesar was hier pro-consul (net als in Gallia Cisalpina = N-Italië, en Transalpina = Z-Frankrijk).

 

III,7:

 

 

Hierin wordt de oorzaak van de oorlog beschreven. Publius Crassus stuurt prefecten en krijgstribunen naar naburige volken om proviand en graan te vragen.

 

III,8:

De Venetii waren het sterkste en dapperste volk in het zeegebied, omdat:

-         ze heel veel schepen hebben

-         ze heel veel kennis en ervaring met scheepvaart hebben

-         omdat ze alle havens bezitten en daar tolgeld voor vragen

Zij hielden de prefecten Silius en Velanius vast, omdat ze dachten dat ze dezen konden ruilen met de Romeinen voor hun mensen die ze als gijzelaars aan hen moesten geven.

De andere volken houden Trebius en Terrasidius vast om dezelfde reden.

De Venetii stoken de andere stammen op om tegen Caesar te vechten. Dat ze toch liever in vrijheid willen leven dan als slaven van Caesar. Ze sturen gezamenlijk gezanten naar Crassus met het verzoek de gijzelaars te ruilen.

 

III,9:

Toen Caesar hiervan hoorde, beval hij Crassus, omdat hij zelf niet in de buurt was, om oorlogsschepen te laten bouwen in de Loire, en om roeiers uit de Provence in dienst te stellen, en om stuurmannen en matrozen te werven. Zodra hij i.v.m. het jaargetijde kon, vertrok hij met zijn leger daar naartoe.

Zodra de Venetii hoorden van Caesars komst begonnen zij ook met het bouwen van schepen, mede omdat ze hun misdaad begrepen, nl. het vast houden van gezanten, die eigenlijk onschendbaar en heilig zijn en dus niet vast mag houden.

Ze hadden er groot vertrouwen in dat zij de strijd zouden winnen, vanwege de natuurlijke gesteldheid van het gebied. Ze wisten ook dat de Romeinen het daar moeilijk mee zouden krijgen, omdat ze het gebied, de wadden en de havens helemaal niet kenden, en de Venetii vertrouwden erop dat de Romeinen het niet lang bij hun konden uithouden wegens gebrek aan graan. Ze versterkte hun steden en vervoerden al hun graan van de akkers naar de steden en ze verzamelden zoveel mogelijk schepen daar, waar ze wisten dat Caesar het eerst aan zou vallen.

Ze riepen de hulp van de Osismi, Lexovii, Namnetes, Ambiliati, Morini, Diablintes, Menapii. Ook vroegen ze aan de Brittanniërs hulptroepen.

III,10:

De Romeinen hadden inderdaad de bovengenoemde problemen bij de oorlog, maar toch wilde Caesar de oorlog voeren, omdat:

-         het onrecht van het vasthouden van de Romeinse ruiters

-         het ontstaan van de opstand na de overgave

-         het afvallig worden na het geven van de gijzelaars

-         het samenzweren van zoveel stammen

Als Caesar nix zou doen, zouden de andere stammen de Venetii als voorbeeld gaan zien en zouden ze ook in opstand komen. Hij verdeelde zijn leger over verschillende gebieden, omdat hij wist dat er meer Gallische volken vrijheid wilden en zo kon hij meer volken tegelijk bedwingen.

 

III,11:

Caesar stuurde T.Labienus met de ruiterij naar Treveren, die vlakbij de Rijn wonen. Hij beval hem naar de Belgen en Remers te gaan en hen tot gehoorzaamheid te dwingen en om ervoor te zorgen dat de Germanen, die door de Gallische volken te hulp waren geroepen, de Gallische volken niet konden helpen.

Caesar beval P.Crassus met 12 legioenen naar Aquitanië te vertrekken om te voorkomen dat er volken uit die buurt hulp naar de Gallische volken zouden sturen.

Caesar stuurde Q.T.Sabinus met 3 legioenen naar de Venetii, de Coriosolites en de Lexovii om ervoor te zorgen dat deze troepenmachten uit elkaar gehouden werden.

Caesar stelde Brutus jr. aan het hoofd van de vloot en beval hem om met alle schepen naar het gebied van de Pictonen en Santonen te komen en zodra dat kon naar Venetii te gaan. Zelf ging hij daar met zijn leger naar toe.

 

III,12:

De steden die Caesar wilde veroveren waren moeilijk te bereiken. Het kon niet lopend door de vloed en het kon niet met schepen door het eb-worden van de zee, omdat daardoor de schepen vast zouden lopen door de ondiepten. En als Caesar per toeval eens een stad overmeesterde vertrokken die inwoners snel naar een naastliggende stad met al hun bezittingen.

 

III,13:

De schepen van de Venetii waren door deze dingen sterker:

-         de kielen waren veel zwakker, zodat ze gemakkelijk de ondiepten op konden vangen

-         de zeer hoge voor- en achterstevens om de grote golven op te vangen

-         geheel van eikenhout gemaakt, om de beschadigingen te verdragen

-         ankers waren bevestigd aan ijzeren kettingen i.p.v. aan touw

-         zeilen van leer i.p.v. van linnen

Onze schepen waren alleen qua snelheid en aandrijfkracht beter. Wij konden hun schepen niet beschadigen en er ook gen speren op werpen door de hoge voor- en achterstevens, daarom konden we hun schepen ook niet enteren. De Venetii hadden ook geen last van de stormen, de ondiepten, de branding en de rotsen, wij moesten wel op al deze dingen letten.

 

III,14:

Nadat Caesar een aantal steden had ingenomen begreep hij dat het zinloos was om zo verder te gaan en hij besloot te wachten op de vloot. Toen de schepen eenmaal tegenover elkaar stonden wisten Brutus en de andere aanvoerders van de schepen niet wat ze moesten doen, of welke gevechtstechniek ze moesten toepassen.

Ze maakten belegeringstorens, maar die hielpen ook niet echt. Vervolgens maakten ze aan lange stokken sikkels, waarmee ze de ra’s van de schepen van de vijand konden doorsnijden, en zo hun schip (van de vijand) verloren ging, omdat die nix meer was zonder zeilen. De rest van de strijd was afhankelijk van moed, maar de Romeinse soldaten hadden meer moed, omdat ze wisten dat Caesar er was, en dus deden ze allemaal extra hun best.

 

III,15:

Telkens nadat ze de ra’s hadden neergehaald, omsingelden ze één schip met 2 a 3 schepen van de onzen. De soldaten deden hun best om over te springen naar de schepen van de vijand, toen de vijand dat merkte, sloegen die op de vlucht, en daar kon de Romeinse vloot nix tegen doen.

Plotseling ontstond er een windstilte en de vijand kon niet bewegen met hun schepen. De onzen konden dat wel door de roeiers en nadat we ze hadden ingehaald veroverden wij hun schepen.

 

III,16:

Dit is een vertaling die we zelf moesten maken en die heb ik niet nagekeken.

 

De afloop van de Ventii:

Hoewel de kustvolken in het begin makkelijk onderworpen waren bleken ze toch geharde tegenstanders toen ze in opstand kwamen.

 

Chronologie:

 

Caesar beschrijft de dingen zoals hij doet, omdat hij ook zijn eigen aanzien in Rome wil verbeteren. Hij beschrijft dus nadrukkelijk hoe sterk de vloot van de vijand was en hun eigen nadeel van het niet kennen van het gebied, maar ondanks dit alles wint hij de strijd toch.

 

Bellum istum:

De Romeinen moesten zich aan spelregels houden als ze oorlog voerden, zoals een correcte oorlogsverklaring. Ook moesten ze rekening houden met religieuze riten, zodat de goden achter hen zouden staan in de oorlog. Er moesten ook goede redenen zijn om de oorlog te gaan voeren, dit was het geval als de vijand:

-         agressie bedreef

-         zich schuldig maakte aan onrecht

-         onbeschaafd was (homines barbari)

-         niet van zins was in te binden bij onderhandelingen

 

Een oorlog was istum (=gerechtvaardigd) als het ging om:

-         een verdediging van de grenzen van het land en van het rijk (salus rei publica)

-         bescherming van de bondgenoten (fides)

-         herstel van de politieke orde (pax), speciaal wanneer volken, die al onderworpen waren, met een nieuwe oorlog (rebellio) begonnen, was geweld op zijn plaats

-         het verkrijgen van macht (imperium) over een politiek/militaire rivaal

 

Romes zending:

Blz. 52,53,54,55

 

Tacitus laat de barbaar spreken:

Blz. 57

 

 

HOOFDSTUK 4

 

Na de opstanden in Gallië geregeld te hebben wil Caesar de Germanen en Brittaniërs gaan overwinnen. Dit gebeurde in het 4e jaar van de Gallische Oorlogen.

 

Het land van Maas en Wal:

Caesarkenners denken dat Caesar het stuk over de geografie van de Maas en de Waal niet zelf heeft geschreven, omdat:

-         de passage veel geografische onnauwkeurigheden bevat

-         het taalgebruik afwijkt; er worden veel woorden gebruikt, die Caesar zelf zelden/nooit gebruikt

-         het helemaal niet samenhangt met het voorafgaande deel

 

IV,10:

De Maas ontspringt in de Vogezen, het gebied van de Lingones. Hij vangt de Waal op en zo vormt hij het Bataveneiland. Op ca. 80 mijl van de oceaan komt hij uit op de Rijn. De Rijn ligt bij de Lepontii (bewoners van de Alpen). Hij stroomt door het gebied van de Helvetii, Sequanen, Mediomatrici, Triboci en Treveren. Bij de oceaan splitst hij zich en vormt allemaal kleine eilandjes, waar de barbarenstammen wonen.

 

De brug over de Rijn:

Caesar vond dat de Germanen, na hun nederlaag, nog steeds een bedreiging vormden voor de Galliërs. Hij besloot tot een campagne bij de Germanen zelf. Daarvoor moest hij een brug hebben, om bij de Germanen te komen.

 

IV,17:

Caesar wilde een brug bouwen, omdat hij het te gevaarlijk vond om met schepen te gaan, bovendien achtte hij het beneden de waardigheid van het Romeinse volk.

De techniek voor het bouwen van zijn brug:

-         een combinatie van 2 palen, die dienden als pijlers, tegen de stroom van de rivier in, in de rivier heien

-         ertegenover precies dezelfde stellage, alleen dan met de stroom van de rivier meehellend

-         daarop dwarsbalken gelegd en vastgebonden

-         haaks op de dwarsbalken lagen lengtebalken

-         benedenstrooms extra brugpalen schuin in de bodem geslagen, om de druk van het water op te vangen

-         bovenstrooms ook extra brugpalen schuin in de bodem geslagen, om vaartuigen of boomstammen, die de vijand lieten afdrijven, vaart te minderen, zodat ze minder schade aan konden richten.

Na 10 dagen was de brug klaar.

 

Waarschijnlijk werd de brug in de buurt van Bonn gebouwd. Caesar zette zijn leger over en marcheerde het Germaanse land in. Sommige Germaanse stammen zonden meteen gezanten om vrede te sluiten, andere verstopten zich in het achterland om de strijd af te wachten. Zover kwam het echter niet.

Na 18 dagen vertrok Caesar weer en liet de brug afbouwen.

 

Caesar had kennelijk geen veroveringen op het oog. Hij wilde niet alleen de Germanen intimideren, maar ook indruk maken op het thuisfront. Misschien moest hij ook met deze brugexpeditie het feit van het niet onverdeeld succes dat Caesar in Brittannië kreeg, verdoezelen.

 

De oversteek van de Rijn volgens Plutarchus:

Het verhaal van Plutarchus begint bij de gebeurtenissen van vóór het bouwen van de brug; Germanen die de Rijn over waren gestoken, werden verslagen, maar sommigen wisten te ontkomen.

 

IV,22:

De overgestoken Germanen werden gedood, maar diegenen die weer naar de andere kant van de rivier wisten te komen, werden opgevangen door de Sugambriërs, een Germaanse stam. Dit vond Caesar een aanleiding tot een veldslag tegen hen. Hij bouwde een brug over de Rijn, die in 10 dagen klaar was en hij liet zijn leger oversteken.

 

IV,23:

Niemand van de Germanen durfde tegenstand te bieden, zelfs de Sueben niet; zij trokken zich terug in de diepe, bosrijke valleien. Caesar stak het gebied van de vijanden in brand. Na 18 dagen ging hij weer terug naar Gallië.

 

Van burgerleger tot beroepsleger:

Rome had eeuwenlang een leger gehad dat gevormd werd door dienstplichtigen. Dat waren boeren met een eigen inkomen, want ze moesten zelf hun uitrustingen betalen. In de tijd van nood werden ze opgeroepen en zodra de vijand verslagen was, mochten ze allemaal weer naar huis.

Een soldaat werd ingedeeld naar inkomensklasse. Ruiters kwamen uit hogere inkomstklasse, de infanterie uit een lagere.

Naarmate Rome groeide duurden de veldtochten langer, aangezien ze verder weg gingen en dus bleven de boeren langer weg van hun boerderij en ging het daar helemaal mis. Zo ontstond er steeds meer behoefte aan een staand leger, omdat de soldaten ongemotiveerd waren en vaak ook nog eens ongetraind.in ongeveer 100 v.Chr. veranderde het burgerleger naar een beroepsleger. De Romeinse consul Marius legde de grondslag daarvoor. Hij zorgde ervoor dat de soldaten niet hun eigen uitrusting hoefden te betalen. Iedereen, dus ook de bezitloze boeren, konden nu in het leger. Hij beloofde ze ook na 15 jaar een dienst een stukje land. Daardoor stroomden de armen toe. Ook omdat:

-         onderdak, voedsel, verzorging

-         een Romeins soldaat had een identiteit en een bepaalde status

Nu kreeg men legers met getrainde en gemotiveerde soldaten.

 

De organisatie van het leger:

Een legioen werd gevormd door ongeveer 5000 infanteriesoldaten. Daar zat een afdeling van ongeveer 200-300 man ruiterij aan verbonden, gevormd uit Gallische, Germaanse of Spaanse ruiters. Ze bezaten naast de soldaten ook specialisten, zoals timmermannen, smeden, artsen enz.

Het leger beschikte ook over auxilia (=hulptroepen), samengesteld uit mensen van de provinciebewoners. Caesar had hulptroepen van ongeveer 4000-5000 man, maar aan gezien die door de Gallische stammen geleverd werden, vormden die niet zo’n betrouwbaar corps.

 

 

 

 

Het commando van een legioen lag bij een bevelhebber of legaat (=man op paard). De legatus werd ondersteund door de tribuni (=meestal aristocratische zoontjes van senatoren, die tijdelijk in dienst waren, omdat ze voordat ze een politieke carrière wilde maken een militaire ervaring moesten hebben gedaan).

 

Het soldatenbestaan:

Soldaten hadden het zwaar: lange marsen afleggen en daarna nog vechten, vaak man tegen man. Daartussen werd getraind en geëxerceerd. In rustiger tijden was er naast die 2 dingen altijd wel wat te doen; legerkampen opknappen, versterkingen maken, het bouwen/ repareren van bruggen en wegen.

Op verzaking van de soldatenplicht stonden zware straffen: geseling, extra diensten, ontslag. Ook de doodstraf kwam voor bij bijv. deserteurs, wachtposten die hun post hadden verlaten. Soms werd er ook decimering toegepast: door het lot werd 1 van elke 10 mannen ter dood veroordeeld, dat gebeurde bijv. als het eer hele groep deserteerde. Door deze zware straffen bouwde het Romeinse leger op het gebied van discipline een groet traditie.

 

Een soldaat moest een sterk uithoudingsvermogen hebben; lange marsen 30-40 km p/dag (ong. 8 uur) op moeilijk begaanbaar terrein met volle bepakking van 30-40 kilo èn extra gereedschap en een eetrantsoen van minstens 3 dagen.

Wanneer ze op de plek van bestemming aankwamen, moest er meteen een versterkt legerkamp worden opgeslagen. Een gracht moest gegraven worden en een wal werd opgeworpen en een wal werd opgeworpen en versterkingen aangebracht.

 

Na de dienst:

De legionairs bleven meestal bijna heel hun leven in het leger. Toen het Romeinse Rijk in de keizertijd stabiliseerde, bleven de legioenen langer op één plaats. Ze werden langs kwetsbare grenzen gestationeerd. Dit bevorderde de contacten tussen de militairen en de lokale bevolking. Militairen mochten niet trouwen, maar deden dit soms toch. Na hun 45e traden ze uit dienst en kregen ze een stukje land; ze gingen meestal terug naar waar ze lange tijd gestationeerd waren geweest. Nu trouwden ze wel. Er ontstonden Gallo-Romeinse families. Dit heeft bijgedragen aan de romanisering van Gallië.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 5

 

In het 4e oorlogsjaar gaat Caesar op expeditie naar Brittannië. Een jaar later gaat hij nog een keer. Beide keren zonder succes.

 

Voorbereidingen voor de overtocht:

Meteen nadat hij de brug naar de Rijn had afgebouwd, begon hij meteen aan de voorbereidingen voor Brittannië. Hij wilde, net als wat hij bij de Germanen had gedaan, zijn macht aan de Brittanniërs laten zien.

Hij probeerde via de kooplui het een en het ander te weten te komen over Brittannië; vervolgens trok hij naar het gebied van de Morini, een kustvolk. Dit was de plek waar de afstand tot Brittannië het kortst was. Hij moest eerst met de Morini afrekenen, want zij hadden het jaar daarvoor een Romeins leger aangevallen.

 

IV,20:

Ondanks het slechte jaargetijde ging Caesar toch naar Brittannië, omdat hij meende dat de Brittanniërs hulptroepen aan onze vijanden hadden geleverd. Bovendien vond hij dat het toch nut zou hebben om alleen al daar aan te komen en om de mensen, havens en omgeving te zien.

De kooplui konden hem niet alles vertellen over Brittannië; niet hoe groot het was, niet welke en hoeveel stammen er woonden, de manier van oorlog voeren en hun cultuur.

 

IV,21:

Caesar stuurde G.Volusenus met een oorlogsschip vooruit met het bevel om de boel daar te verkennen. Zelf vertrok hij naar de Morinen met zijn troepen, en hij beval de hele vloot daarheen te komen.

De Brittanniërs hadden van Caesar’s plannen gehoord en zij stuurden meteen gezanten naar hem toe om hem gijzelaars te beloven en om hem te zeggen dat ze het gezag van het Romeinse volk zouden gehoorzamen. Hij spoorde hen aan bij die mening te blijven. Caesar stuurde Commius met hen mee naar Brittannië, omdat hij hem in zowel kracht als moed enorm waardeerde en hij dacht dat hij hem wel trouw zou blijven. Hij beval Commius om de bevolking daar over te halen om zich onder bescherming van het Romeinse volk te stellen.

Volusensus keerde na 5 dagen terug naar Caesar om te melden wat hij in Brittannië had gezien, dat was niet zoveel, omdat hij niet van zijn schip had gedurfd om aan wal te gaan, omdat hij bang was voor de barbaarse volken aan land.

 

IV,22:

Caesar zit te wachten in het gebied van de Morini op de schepen die gebouwd worden. Ondertussen komen er gezanten van de Morini naar hem toe om zich te verontschuldigen voor hun gedrag van de laatste tijd. Caesar vergaf hun en hij beveelde ze om gijzelaars te leveren. Nadat ze dat gedaan hadden nam hij hen op in zijn bescherming.

Hij had wel mazzel dat de Morini zich overgaven, omdat:

-         het vervelend is om een vijand in de rug te hebben

-         het jaargetijde niet geschikt was om oorlog te voeren

-         het om Brittannë ging, en hij geen zin had in een belemmering als deze

Nadat al zijn schepen bijeen gekomen waren verdeelde hij ze over zijn mannen.

Hij stuurde zijn onderbevelhebbers met zijn troepen naar de Menapii en naar die gebieden van de Morini, waar geen gezanten vandaan waren gekomen. Hij beval een andere ondercommandant om de haven bezet te houden.

 

Suetonius beweert dat Caesar niet alleen naar Brittannië ging, omdat daar veel hulptroepen vandaan kwamen, maar omdat hij in Brittannië parels kon vinden, en andere mooie sieraden en schilderijen. Want volgens Suetonius was Caesar dol op luxe dingen.

 

Problemen bij de landing:

Caesar had 80 schepen nodig om al zijn soldaten te vervoeren; het waren bij elkaar meer dan 10.000 man. Op elk schip zaten wel 100 soldaten met proviand en wapens. Caesar vulde ook nog eens 18 schepen met zijn ruiters. Hij gaf niet zoveel aandacht aan deze prestatie, hij hield zich meer bezig met de problemen die zich bij de landing zouden voordoen.

 

IV,23:

Zodra het weer geschikt was geworden vertrok Caesar in de derde nachtwaker naar Brittannië. Tegen het 4e uur van de dag kwam hij aan in Brittannië. En hij zag de vijand al opgesteld staan op de rotsen.

De plaats waar ze aankwamen was volgens Caesar geen goede plaats om van boord te gaan, omdat de vijand hen dan zeer makkelijk met projectielen kon bekogelen vanuit de hoger gelegen plaatsen. Hij wachtte tot het 9e uur voor anker, zodat alle schepen bij elkaar konden komen. Ondertussen vertelde hij zijn ondercommandanten wat Volensus had gezien en wat zijn eigen plannen waren. En hij raadde hen aan om precies op zijn gegeven teken te doen wat hij beval, door de schommelingen die de zee gaf.

Zodra de wind en het getijde gunstig voor Caesar waren beval hij de schepen 7 mijl verderop voor anker te gaan.

 

IV,24:

Maar de Brittanniërs kwamen op de hoogte van ons plan en zij volgden ons te voet en met karren en zij belemmerden het ons om van boord te komen.Caesar had de volgende problemen:

-         door de grote omvang van de schepen konden die alleen maar op volle zee voor anker gaan

-         de soldaten waren erg belemmerd door de wapens die ze in hun handen moesten, daardoor hadden ze het moeilijk bij het van de schepen af springen

 

 

 

Caesar komt, ziet en grijpt in:

De Romeinse soldaten reageren met angst op de nieuwe situatie, Caesar echter houdt zijn hoofd koel en hij grijpt in met een nieuwe tactiek.

 

IV,25:

Caesar beval de oorlogsschepen om de zich te verwijderen van de vrachtschepen en aan de ongedekte zijde van de vijand voor anker te gaan. Hij beval dat de oorlogsschepen, omdat:

-         die makkelijk te manouvreren waren

-         het aanzicht ervan voor de vijand ongewoon was

De vijand ging door:

-         de aanblik van de schepen

-         de beweging van de roeiriemen

-         de ongewone vorm van de projectielen

achteruit. Maar onze soldaten aarzelden, met name vanwege de diepte van de zee. Maar één iemand sprak de anderen moed in door te zeggen dat hij in ieder geval wel voor het vaderland en voor de bevelhebbers zou gaan strijden en dat de anderen dat ook zouden moeten doen. Toen hij dit gezegd had, sprong iedereen hem achtera het water in, omdat ze het een te grote schande zouden vinden als de vijand de adelaar in handen zou krijgen.

 

De Brittanniërs willen ten slotte vrede:

Plichtsbesef en eergevoel wonnen het uiteindelijk van de angst bij de Romeinse soldaten. Ze sprongen allemaal het water in. Aanvankelijk ging het beter met de Brittanniërs, maar een tactische ingreep van Caesar bracht de omslag.

 

IV,26:

Onze soldaten werden echter zeer in verwarring gebracht doordat ze én geen vaste grond onder hun voeten hadden én doordat ze de vaandels van hun eigen groep niet meer zagen, die weg waren gedreven door de stroming en dus maar gewoon achter de eerste de beste vaandel het water insprongen, en dus zo alle legioenen door elkaar kwamen te zitten. De Brittanniërs vielen ons, zodra ze de onzen van boord hadden zien gaan, aan en ze omsingelden de onzen met een paar man of ze wierpen projectielen aan de ongedekte kant naar de hele groep. Toen Caesar dat gezien had beval hij de sloepen van de schepen en de verkenningsboten met soldaten te vullen en hij stuurde die naar hen, van wie hij zag dat ze in moeilijkheden verkeerden. Zodra ze aan land waren gekomen deden ze een aanval op de vijanden, maar ze konden hen niet achtervolgen, omdat de ruiters de hun koers waren kwijtgeraakt, en dus het eiland niet konden bereiken.

 

IV,27:

Nadat de vijanden overwonnen waren, stuurden zij meteen gezanten naar Caesar om vrede te sluiten. Ze beloofden Caesar gijzelaars te geven en om alles te doen wat hij ze beval. Ze hadden Commius, die door Caesar meegestuurd was naar Brittannië om de boel daar te verkennen, met hen meegenomen. Ze hadden hem toen ze aankwamen in Brittannië meegenomen en hem gevangen gehouden. Nu gaven ze hem terug aan Caesar en ze vroegen of Caesar hun onnadenkendheid kon vergeven, en ze schoven de schuld op de grote massa. Caesar vergaf hun hun onnadenkendheid en hij beval hen om gijzelaars te leveren. Een deel daarvan gaven ze meteen, een ander deel zouden ze geven uit andere gebieden, die dus eerst bij elkaar moesten gehaald worden. Steeds meer stammen vertrouwden hun stam aan Caesar toe.

 

Caesar wilde veel dieper Brittannië ingaan, maar daarvoor moest hij wachten op zijn ruiterij. Toen de cavalerie er eindelijk aankwam, brak er een hevige storm los, die de schepen dwong terug te keren naar Gallië. Ook de schepen van Caesar die al in de havens lagen liepen ernstige schade op en de Brittanniërs roken hun kans en vielen Caesar aan. Caesar kon de aanval afslaan, maar hij ging wel weer teug naar Gallië.

Op de terugreis raakten 2 schepen de koers kwijt en kwamen op een eiland waar de Morini woonden. Door hen werden ze overvallen. En Caesar antwoordde met een strafexpeditie, en daarmee werden de Morini voorgoed onderworpen. en hier eindigt Caesars verslag van het 4e oorlogsjaar.

 

Het volgende seizoen ging Caesar weer naar Brittannië, maar weer zonder succes, pas honderd jaar later lukt het Claudius om Brittannië te veroveren.

In het boek volgen nu stukken die niet van Caesar zijn, moet je zelf maar ff doorlezen.