In een taveerne zit een merkwaardig gezelschap van vijf wezens bij elkaar. Merkwaardig, omdat het wezens betreft die normaal gesproken niet zo snel elkaars gezelschap zouden opzoeken. Maar de omstandigheden in de burcht zijn al een paar maanden nauwelijks meer normaal te noemen. Zij is op dit moment omsingeld door de stadslegers en hoewel de burcht sterk genoeg is om de aanvallen af te slaan, is elk contact met de buitenwereld verbroken en mogen de bewoners van de burcht zich niet meer vrij op straat bewegen.
En zo, opgesloten in de herberg, heeft zich deze groep gevormd: twee halfelfen, de krijger Legolas en de wizard Charyenne, twee halflingen, de moraalridder Gabriël Da Ora en de monk Eutopia, en een Gnoom, de rogue Nimue. Het is het verhaal van Nimue dat hier verteld zal worden.
Ik ben opgegroeid in een zeer hechte gemeenschap, in de buurt van een groot moeras. Er leefden verscheidene gemeenschappen op een tot drie dagen voetreis van ons vandaan, en ook een paar hobbits en mensen.
Mijn vader was de kostverdiener, hoewel mijn moeder af en toe ook wel wat geld verdiende door bijvoorbeeld kleermakerswerk te doen. Ze was een van de beste naaisters van het dorp. Mijn vader was een meubelmaker. Hierin blonk hij niet erg uit, maar hij verstond zijn vak goed genoeg om er een redelijk inkomen uit te halen. We hadden het dan ook nooit erg krap thuis. Wel moest iedereen meehelpen in het huishouden, zodra die daar oud genoeg voor was: mijn zus Magan paste al op mij toen ze zes was, ik was toen vier en een half. Later kregen we er nog een broertje Rodan en een zusje Felice bij, resp. twee en drie jaar jonger dan ik.
Toen mijn zus twaalf was, trad ze in de voetsporen van mijn vader en was al snel een zeer begaafde leerling. Zo goed, dat ze werd gevraagd bij het gilde te komen, maar dat was pas later. Ik ging ondertussen meer mijn moeders kant op, leerde van haar de beginselen van het naaien en borduren, en ging op mijn elfde in de leer bij een kleermaker in het dorp. Dat was de regel in ons dorp: je ouders leerden je de grondbeginselen, iedere volwassen gnoom was hier wel toe in staat, en zo rond je twaalfde ging je bij een ander in de leer. Felice koos voor het sjamanisme en Rodan werd ook meubelmaker.
We hadden geen grote gemeenschap, ik denk dat er ongeveer 15 gezinnen waren. Een gemeenschap werd geleid door een gilde, een organisatie van gnomen die op de een of andere manier uitblonken, zoals mijn moeder en zus in hun beroep, maar ook bijvoorbeeld door leiderskwaliteiten of veel ervaring met andere gemeenschappen of zelfs andere rassen. Meestal werd iemand al op vrij jonge leeftijd gevraagd om bij het gilde te komen (zo rond de achttien), deze werd dan eerst opgeleid, maar het kwam ook voor dat er iemand graag bij het gilde wilde omdat hij vond dat hij zich daar nuttig zou kunnen maken. Meestal werd deze dan wel toegelaten.
Elke maand (we gebruikten de maankalender, dus er waren dertien maanden in een jaar) was er een soort markt voor alle in de buurt wonende gemeenschappen. Ook hobbits en leden van andere rassen kwamen hier wel eens. Het was denk ik vooral door deze markten en de opwinding die ze altijd met zich meebrachten, dat ik mijn onrust begon te herkennen voor wat het was, namelijk een soort reislust, een drang naar meer avontuur dan er in de inmiddels overbekende omgeving te beleven viel. Ik begon te dromen over verre reizen en de nieuwe wezens die ik zou leren kennen en de avonturen die ik zou beleven – die natuurlijk altijd goed afliepen.
Toen ik hier met mijn moeder over sprak zei ze dat ze het wel begreep, dat de meeste jonge gnomen hierover dromen, maar dat die dit op een gegeven moment tot ieders voldoening wisten om te zetten naar een gezonde werkhouding die uitvindingen ten goede van de gemeenschap stimuleerde. Ze zei dat ze dit zelf nooit zo sterk had gehad, maar mijn vader wel.
Toen hoorde ik voor het eerst dat mijn vader niet binnen onze gemeenschap was geboren, zelfs niet binnen ons marktgebied. Hij had op een dag zijn spullen opgepakt en was gaan lopen, en had vele nieuwe mensen leren kennen, maar was reizen moe geworden en de verbondenheid van een gemeenschap gaan missen. Toen had hij bij een van de markten mijn moeder leren kennen, en was bij onze gemeenschap ingetrokken.
Sinds die dag was het ook mijn droom om op een dag mijn boeltje te pakken en de wijde wereld in te trekken, hoewel ik het moeilijk zou vinden iedereen achter te laten. Het was rond die tijd dat mijn zus toetrad tot het gilde. Als gevolg hiervan reisde ze ook wel eens naar een andere gemeenschap, en nam mij mee als mijn werk dat toeliet. Toen ik haar vertelde dat ik ervan droomde om ooit verder te reizen, zei ze dat als ik inderdaad zou gaan, zij met me mee zou gaan. Ze zei het schertsend, maar ik geloof dat ze het meende.
De eerste keer dat ik echt bereid was om iedereen in de steek te laten, was toen ik 15 was, maar dat had minder met mijn reislust te maken dan met wat anders. Mijn zus was al bijna twee jaar toegezegd aan iemand van het gilde met wie ze goed kon opschieten, een handelaar. Maar zodra mijn vader er op een keer aan tafel over begon dat ik ook al aardig volwassen begon te worden en maar eens moest gaan nadenken over wie ik misschien zou willen trouwen, zonk me het hart in de schoenen. Ik had er tot nu toe zo min mogelijk over nagedacht omdat ik het zo lang mogelijk uit wilde stellen. Er waren binnen ons marktgebied maar een paar jongens die qua leeftijd hiervoor in aanmerking kwamen, en de meesten hadden al iemand op het oog.
Degenen die toen overbleven kwamen wat mij betreft niet eens in aanmerking, maar mijn vader dacht daar anders over. Stuk voor stuk waren ze gerespecteerde leden van de gemeenschap, eentje was er lid van het gilde, maar de gedachte om daar elke dag mee samen te moeten leven stond me zo tegen, dat ik het liefst meteen was weggelopen. Niet dat ze niet aardig waren, maar in mijn ogen waren zij de vertegenwoordigers van de houding die in de gemeenschap overheerste, de houding die voor mij de reden was om de gemeenschap te willen verlaten. Ze waren – voor gnoomse begrippen dan – te zeer aan de gemeenschap en de plaats gebonden, laat staan dat ze er ooit mee zouden instemmen een reis te maken. Ze bleven liever hier om hun beroep uit te oefenen en waren zo zeer een deel van de gemeenschap, net als de meesten trouwens, dat ze er nauwelijks over nadachten dat de wereld groter was.
Diezelfde avond sprak ik er met mijn zus over, die gelukkig wat medeleven toonde. Mijn verhitte uitspraak dat ik nooit met een van hen zou trouwen vond ze wel wat erg overdreven en ze raadde me aan het nog een tijd te overwegen, zoveel haast was er tenslotte ook niet bij.
Ik heb het echt geprobeerd. Ik bracht wat meer tijd met hen door, probeerde te wennen aan het idee met hen samen te leven, en bij een paar lukte dat zowaar, maar die waren al toegezegd. Tot ik op een gegeven moment met een van hen ruzie kreeg vanwege een opmerking van mijn kant: hij was heel toegewijd aan de gemeenschap en kon mijn ideeën over de wereld intrekken niet waarderen, hij vond dat ieders eerste verantwoordelijkheden bij de groei en de ontwikkeling van de gemeenschap lagen. Vanaf toen begon ik serieus plannen te maken om weg te lopen.
Toen ik een plan klaar had dat volgens mij uitvoerbaar was, lichtte ik mijn zus in. Deze hield zich gelukkig aan haar uitspraak, en beloofde me dat ze mee zou gaan, als ik haar nog een maand de tijd gaf. Ik was er erg blij om dat ze mee zou gaan, dat had ik eigenlijk niet meer verwacht. Zij was nooit zo negatief over de gemeenschap, deed het goed in het gilde en zou over twee maanden trouwen! Toen ik haar daarnaar vroeg vertelde ze me dat ik niet de enige was die tegen het trouwen opzag. Haar verloofde was zeker goed voor haar, maar ze hield niet van hem. Haar reden om op reis te gaan zei ze, was dat ze ervan was overtuigd dat er ergens een andere man op haar wachtte.
Dus na ongeveer een maand vertrokken we, ’s nachts. We moesten het wel stiekem doen, anders zouden ze ons nooit laten gaan. De enige die we in vertrouwen hadden genomen, was mijn vader. Eigenlijk was dat vooral het idee van mijn zus geweest, zij verdacht hem ervan express ingespeeld te hebben op ons verlangen de gemeenschap te verlaten, om ons ertoe aan te zetten dat ook inderdaad te doen.
Gelukkig had ze gelijk, en hij hielp ons met de voorbereidingen en nog wat advies in de trant van ‘wees altijd op je hoede’ en ‘let op de sporen van kwaadgezinde orks’, en toen waren we op weg. We vertrokken bij een toenemende maan, zodat het in het begin waar we de omgeving nog enigszins kenden vrij donker was, wat de kans op ontdekking kleiner maakte (mijn zus was de enige van ons tweeën die goed genoeg getraind was om een illusie op te roepen die ons zou kunnen verbergen, maar die zou niet bestand zijn tegen beter getrainde gnomen met het specifieke doel ons te vinden). Later, als we op onbekender terrein waren, zouden de nachten in het begin wat lichter zijn.
We trokken een poos rond, en kwamen erachter dat het moeilijker was dan verwacht om buiten de gemeenschap te leven. In het begin leden we vaak honger, maar gelukkig was de streek vrij dicht bevolkt en konden we af en toe een slaapplaats en wat te eten krijgen in ruil voor een paar dagen arbeid. Er waren echter ook wel weken dat niemand ons goed gezind was, en als we dan in de natuur niet genoeg konden vinden, moesten we stelen. Vooral ikzelf werd daar zeer bedreven in, mijn zus was te moralistisch ingesteld.
Toen het uiteindelijk na een lange winter weer lente werd (we waren vroeg in de herfst vertrokken) waren we helemaal aan ons nieuwe bestaan gewend geraakt. We trokken van dorp naar stad, vonden er vaak voor een paar weken werk en trokken dan weer verder.
Het was in een vrij groot dorp, vroeg in de zomer van het volgende jaar, dat we Aiken Vortigo leerden kennen. Aiken was een rondtrekkende bard, die met zijn luit en gouden stem de kost verdiende. We trokken een poos samen op, en al vrij snel werd het duidelijk dat Aiken de man was waar Magan op had gewacht. Toen het weer winter werd besloten we in de vrij grote stad Muriah te blijven, en ons daar voor de winter te vestigen.
Het was plezierig om na het lange reizen weer een poos op dezelfde plek te blijven, maar tegen het einde van de winter werd ik weer onrustig. Magan en Aiken waren vlak voor de winter getrouwd en verwachtten in de lente een kind. Ik zwierf steeds vaker door de stad en toen het warmer werd bleef ik ook wel een paar dagen weg. Het was duidelijk dat Magan voorlopig in de stad wilde blijven, tenminste totdat haar kind werd geboren. Ik besloot toen dat ik bij hen zou blijven tot het kind geboren werd, maar dat ik niet lang daarna mijn eigen weg zou zoeken, om hen de gelegenheid te geven zo snel of langzaam te reizen als ze zelf wilden.
Vroeg in de lente kreeg Magan een dochtertje, Elize. Het kind was kerngezond, en al vrij snel trokken we weer verder. Uiteindelijk bleef ik toch nog ruim een jaar bij hen, maar toen begon het rustige tempo me toch te vervelen. Met pijn in het hard nam ik afscheid van hen, maar ze beloofden me om ten minste elke vier jaar naar Muriah terug te keren, zodat ik hen kon komen opzoeken.
Zo trok ik een poos alleen rond, bleef niet langer dan drie weken op dezelfde plaats en kwam uiteindelijk vroeg in de winter bij deze burcht aan. Omdat het winter werd, besloot ik hier een poos te blijven, om niet het risico te lopen veel honger te leiden. Het was mijn bedoeling een poos in de burcht te blijven en daarna door te trekken naar de stad, maar toen ik hier nog maar net was, werd de burcht belegerd, en ben ik in de situatie beland waarin ik nu zit.