Ik ben van nature eerder angstig. Een kind dat hoog in de klimtouwen staat
te wiebelen - wat heeft dat kind daaraan om daar zo hoog te staan dansen,
denk ik dan geërgerd, waarom staat het niet stil- zie ik in gedachten
zo naar beneden tuimelen. Het enige lot dat ik kan bedenken voor een kleuter
die naast het water fietst, is dat hij in het water valt en door denkbeeldige
golven verzwolgen wordt. Ik acht onvermoede luchtstromen in staat een kind
dat te dicht bij de rijweg loopt, weg te zuigen om het door de wielen van
een vrachtwagen te laten vermorzelen. Als kind al was ik geen held. Het
bevel van de gymnastiekleraar het klimrek te beklimmen, stond voor mij
gelijk aan een milde vorm van tortuur. Hoe zou ik dan als volwassene nog
veel potten breken? Als er toch iets gebroken moet worden, dan eerder een
been.
Soms houd ik me verschonend voor dat ik niet zozeer angstig dan wel voorzichtig
ben. Ik laat uiteraard wel kinderen in de touwen klimmen maar probeer de
plaatsvervangende hoogtevrees te onderdrukken door hen angstvallig in te
gaten te houden en hen op tijd en stond "zij voorzichtig, hou je maar goed
vast" en soortgelijke, volstrekt nutteloze vermaningen toe te roepen. Gelukkig
zijn zij daarvan helemaal niet onder de indruk. Mijn dochter, die onvervaard
in bomen klimt, heeft mijn vermeende voorzichtigheid al doorzien en is
snel tot de juiste conclusie gekomen: "ach, papa is een bangerik."
In het verlengde van mijn angstige aard neem ik vaak mijn toevlucht tot
het opvoedkundige foefje waarbij gevolgen van onoorbaar handelen als verschrikkelijk
catastrofaal omschreven worden. "Sla niet op de ruit, je kunt je hand snijden
en dan kun je doodbloeden! Sla niet op het hoofd van je broer, je kunt
hem een gat in zijn kop slaan, dan is-ie dood en kom je in de gevangenis
terecht! Niet duwen op de trap, straks valt iemand van jullie naar beneden
en breek je je nek!"
Mijn moeder hanteerde vroeger een gelijkaardig trucje om mij tot het dragen
van schone onderbroeken te bewegen. Weliswaar werd ik in haar voorstelIing
niet het slachtoffer van een of andere fatale infectie maar probeerde zij
mij een schaamtevoel aan te praten voor het geval dat ik, drager van een
onfrisse onderbroek, door noodlottige gebeurtenissen in het ziekenhuis
verzeild zou geraken: "en wat zullen ze dan van jou in het ziekenhuis niet
denken?" Wat zij van mij zouden denken, liet mij totaal onverschilIig.
Even weinig onder de indruk was ik van moeders jammerklacht: "de mensen
zullen denken dat je een schooier bent" wanneer ik versleten kleren droeg.
Nog steeds voel ik warme , sympathie voor kledingstukken die ik al lange
tijd gedragen heb: je dankt toch geen broek af als je al zolang ermee door
het leven gestapt bent? Waarom geen waardige derde leeftijd aan je broek
gegund?
Ik moest aan dit alles denken toen ik 's morgens, 31 december 1999, de
lade van mijn linnenkast opentrok en mijn collectie, arm maar proper, van
half tot geheel gerafelde onderbroeken overzag. De woorden van mijn moeder
schoten mij te binnen "wat zullen de mensen wel van jou denken" en ik koos
er een recent aangekocht prachtexemplaar uit. Het hemdje dat ik erbij uitkoos
was wat sjofel, maar alla, het is de onderbroek die telt. "Je weet maar
nooit wat er op zo een dag gebeurt," mompelde ik bij mezelf, "toon mij
je onderbroek en ik zeg wie je bent." Noodlottige gedachten! Die avond,
na een namiddag schaatsen, mocht ik, gelegen op een mij vreemd bed na een
fatale slip op het ijs, met heel veel voldoening kijken naar de prachtslip
die ik die morgen uitgekozen had.