Personalia,
memorabilia
Ik ging op school in
een College in Zuidoost-Vlaanderen. Het was een jongensschool. In
katholieke kringen was gemengd onderwijs toen nog taboe. De term gemengd
onderwijs alleen al: van mengen komt een mengelmoes zal men toen
gedacht hebben. Dat jongens en meisjes, mannen en vrouwen toch samen door
het leven gaan, was een onbehoorlijk inzicht. Welbeschouwd is "gemengd
onderwijs" een uitdrukking van het stellen van niet-mengen, dit is segregatie,
als norm.
Niet-mengen
was zuiver. Wat gemengd was, werd weggezuiverd. Ik las onlangs in mijn
schrift catechese van het derde leerjaar, op de eerste bladzijde, de eerste
regels van een kinderliedje: "We maken een kringetje van allerbeste
vriendjes, we maken een kringetje..."
In 1999
rijdt een vader na het zwemmen met zijn dochter van nog geen zeven jaar
naar huis. Het meisje wil niet trouwen, dat is saai, zij wil later
gaan samenwonen met haar vriendinnetje W.. "Papa, hoe noem je dat, een
meisje dat alleen met een ander meisje in een huis wil wonen?" De vader,
bedachtzaam: "Hoe bedoel je?" Het meisje vervolgt: "Wel, dat is dan toch
geen mama? Ik dat dan geen liesbeth?" Het misverstand wordt rechtgezet.
De vader, polsend naar de kennis van zijn dochter: "En hoe noem je een
jongen die met een jongen samenwoont?" Het meisje, aarzelend: "Een hobo?"
Mijn moeder had er een uitgesproken opvatting over hoe brave jongetjes
uitgedost moesten worden. Foto's van mijn eerste communie, mijn plechtige
communie, een trouwfeest van één of ander familielid: steeds
blikt een jongetje met grijze - wat zeg ik: muisgrijze - broek en
blauwe jas - blazer genoemd - in de lens. Om zijn hals een vlinderdasje.
Elk verzet tegen broek, jas en strik werd in de kiem gesmoord: "een
blazer op een muisgrijze broek, dat is toch altijd gekleed". Dat heeft
mij de das omgedaan: nooit draag ik nog een muisgrijze broek, blauwe jas
of strik. Het liefst hul ik mij in lompen. Een inzake kledij geuite wens
(stadskledij a.u.b.), laat staan een bevel, valt in dovemansoren.
En braaf wil ik evenmin nog zijn.
Mijn
werkbaas ontbiedt mij op zijn kantoor om een werk te bespreken. Het is
drukkend warm. Wie op mijn werk geen jas draagt, is naakt. Na vijf minuten
parelt het zweet tussen bovenlip en neus van mijn baas. Onder het zeggen
van "Het is warm. Ik doe mijn jas uit en u mag hetzelfde doen" ontdoet
mijn baas zich van zijn jas. Ik hou mijn jas aan, dat spreekt vanzelf.
Na vijf minuten wint het pragmatisme op de door mijn jeugdtrauma ingegeven
onverzettelijkheid. Mijn baas, opgelucht: "Ja, ja, doet u maar!"
In het jaar 1976, toen ik in het zesde leerjaar zat, moet in Zuidoost-Vlaanderen
een gedeeltelijke zonsverduistering plaatsgevonden hebben. Ik herinner
mij de onderwijzer die ons een met roet bedekte glasplaat toonde waardoor
een zonsverduistering veilig gadegeslagen kon worden. Ik herinner mij dat
de speeltijd in de voormiddag extra lang duurde om ons naar de zonsverduistering
te laten kijken - zonder glasplaat uiteraard. Ik herinner mij mijn staat
van relatieve opwinding: ik stond op mijn benen te trillen en schepte tegenover
mijn vriendjes erover op dat dit "bij elke zonsverduistering" gebeurde.
Drieëntwintig jaar later werd van stadswege geordonneerd dat de kleuters
van de dagverblijven tijdens de zonsverduistering binnengehouden moesten
worden.
Drieëntwintig
jaar later maakte een schoolmeisje van nog geen zeven jaar zich erover
ongerust dat zij geen "brilletje" had. Drieëntwintig jaar later werd
gewaarschuwd voor ernstige gevolgen bij het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen.
Ik beeld mij nu in dat ik die namiddag, drieëntwintig jaar geleden,
forse hoofdpijn had.
Bart
De Temmerman
Copyright
©
oktober 1999.