CONVENANT BODEMSANERING IN
GEBRUIK ZIJNDE EN BLIJVENDE
BEDRIJFSTERREINEN
 
 

INHOUDSOPGAVE


Partijen

Overwegingen

Artikel 1: De Bedrijvenregeling

Artikel 2: De verplichtingen van de Minister van VROM en de Minister van EZ

Artikel 3: De verplichtingen van de Provincies en VNG

Artikel 4: De verplichtingen van VNO-NCW en MKB-Nederland

Artikel 5: Opschortende voorwaarde instemming Europese Commissie

Artikel 6: Instelling en taken Commissie Monitoring en Evaluatie Bedrijvenregeling

Artikel 7: Onvoorziene omstandigheden

Artikel 8: Gewijzigde omstandigheden naar aanleiding van het eerste onderzoek

door Europese Commissie

Artikel 9: Aanvulling en/of wijziging convenant

Artikel 10: Geschillen

Artikel 11: Inwerkingtreding en looptijd

Artikel 12: Slotbepalingen

Artikel 13: Ontbindende voorwaarde bij negatief oordeel Europese Commissie

Bijlage 1: Notitie Bodemsanering Bedrijfsterreinen

Bijlage 2: Aanzet tot het Protocol ter bepaling van de ontstaansperiode van de verontreiniging in de bodem in relatie tot het jaar 1975 (ouderdomsbepaling)
 
 
 

PARTIJEN:

A.         DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
            MILIEUBEHEER,
            de heer J.P. Pronk,
            en
            DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, mevrouw A. Jorritsma-Lebbink,
            beiden handelend in hun hoedanigheid van bestuursorgaan, alsmede in hun hoedanigheid van
            vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden, waarvan de zetel is gevestigd te
            ´s-Gravenhage,
            hierna ieder afzonderlijk te noemen: de Minister van VROM en de Minister van EZ;

B.         DE COLLEGES  VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DE PROVINCIES, in hun
            hoedanigheid van bestuursorgaan en als vertegenwoordiger van hun provincie,
            te dezen vertegenwoordigd door de voorzitter de heer J.A. van Kemenade en de secretaris de heer
            G. Beukema van het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg (IPO) op grond van artikel 21
            lid 5  van de gemeenschappelijke regeling IPO en het besluit van het Algemeen Bestuur van het
            IPO d.d. 10 mei 2001, nr. 32041/2001, hierna te noemen: de Provincies;
 

C.         DE VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN,
            waarvan de zetel is gevestigd te ´s-Gravenhage, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de
            heer J.Th.J. van den Berg, voorzitter van de directieraad, hierna te noemen: VNG;

D.         DE VERENIGING VNO-NCW,
            waarvan de zetel is gevestigd te ´s-Gravenhage,
            te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer J.H. Schraven, voorzitter,
            hierna te noemen: VNO-NCW;

E.         DE KONINKLIJKE VERENIGING MKB-NEDERLAND,
            waarvan de zetel is gevestigd te Delft,
            te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer J. de Boer, voorzitter,
            hierna te noemen: MKB-Nederland;

OVERWEGINGEN

(1)      De, op 28 maart 1989 door de Minister van VROM geïnstalleerde, Commissie Bodemsanering In Gebruik Zijnde Bedrijfsterreinen -hierna te noemen: de Commissie BSB- heeft op 4 juni 1991 aan de Minister van VROM haar eindrapportage aangeboden, welke eindrapportage vervolgens door de Minister van VROM bij brief van 5 juni 1991 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gezonden (Tweede Kamer, Vergader­jaar 1990-1991, 21 557, nr. 15).

(2)      In de onder (1) bedoelde eindrapportage van de Commissie BSB zijn afspraken opgenomen die ten aanzien van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen hebben geleid en moeten leiden tot een vrijwillige aanpak van bodemverontreiniging in de vorm van sanering in eigen beheer.

(3)      In het Kabinetsstandpunt van 26 november 1991 (Tweede Kamer, Vergaderjaar 1991-1992, 21 557, nr. 17) en het aanvullend Kabinetsstandpunt van 19 maart 1992 (Tweede Kamer, Vergaderjaar 1991-1992, 21 557, nr. 19) werd met de hoofdlijnen van de door de Commissie BSB voorgestelde, vrijwillige aanpak van bodemverontreiniging ter plaatse van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen –hierna te noemen: de BSB-operatie- ingestemd, terwijl in dezelfde tijd de rechtsvoorgangsters van VNO-NCW en MKB-Nederland hun instemming met de bedoelde, vrijwillige aanpak hebben betuigd.

(4)      Op basis van het Besluit Verplicht bodemon­derzoek Bedrijfsterreinen (Besluit van 25 september 1993, Staatsblad 1993, 602, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 17 november 2000, Staatsblad 2000, 516) alsmede de saneringsregeling van de Wet bodembescherming (Staatsblad 1996, 496; laatstelijk gewijzigd bij Invoeringswet Stedelijke Vernieuwing, Staatsblad 2000, 505)  bestaat de mogelijkheid degenen die niet vrijwillig meewerken aan de BSB-operatie te verplichten tot bodemonderzoek en bodemsanering.

(5)      Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden volgt dat veroorzakers van bodemverontreiniging vóór 1 januari 1975 niet konden voorzien dat de Staat der Nederlanden vermogensnadeel zou gaan lijden als gevolg van deze bodemverontreiniging, als gevolg van welke jurisprudentie het voor de Staat der Nederlanden in het merendeel van de gevallen van bodemverontreiniging die zijn veroorzaakt voor de genoemde datum niet mogelijk is overeenkomstig het bepaalde in artikel 75 lid 1 van de Wet bodembescherming over te gaan tot verhaal van de kosten die zijn gemoeid met bodemonderzoek en bodemsanering.

(6)      De onder (5) bedoelde jurisprudentie laat echter onverlet dat in gevallen van bodemverontreiniging die vóór 1 januari 1975 zijn veroorzaakt onder bepaalde, nauw omschreven voorwaarden kan worden overgegaan tot verhaal van de kosten die zijn gemoeid met bodemonderzoek en bodemsanering op basis van het bepaalde in artikel 75 lid 6 van de Wet bodembescherming.

(7)     De Minister van VROM en de Minister van EZ wensen in het kader van het behalen van de in paragraaf 2.6.5 van het derde Nationaal Milieubeleidsplan neergelegde beleidsdoelen de saneringsfase van de BSB-operatie te versnellen, waarbij de Minister van EZ in het bijzonder ambieert bij te dragen aan revitalisering van verouderde en verontreinigde bedrijfsterreinen, kansen tot verdere ontplooiing te bieden aan bedrijven die met verontreinigde bodem te maken hebben en (meer) ruimte te creëren voor nieuwe bedrijvigheid op bestaande verontreinigde terreinen.

(8)      In het Kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid (Tweede Kamer, Vergaderjaar 1996-1997, 25 411, nr. 1), dat de Minister van VROM bij brief van 19 juni 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft aangeboden, wordt onder meer benadrukt dat in het kader van de bedoelde beleidsvernieuwing (BEVER) vrijwilligheid ten aanzien van de aanpak van bodemverontreiniging voorop blijft staan, terwijl wordt aangegeven dat het kabinet streeft naar samenwerking met de doelgroepen, waarbij het van belang is de voorwaarden voor voorlopers gunstiger te laten zijn dan voor hen die een afwachtende houding aannemen.

(9)     In het onder (8) bedoelde Kabinetsstandpunt is aangegeven dat voorstellen dienen te worden ontwikkeld teneinde de financiering van de sanering van bodemverontreiniging uit te bouwen tot een (participatief) stelsel van gemengde financiering, terwijl voorts kan worden geconstateerd dat voor een aantal gevallen van bodemverontreiniging geen aansprakelijkheid op grond van het juridisch instrumentarium van de Wet bodembescherming kan worden aangenomen.

(10)    In het Eindrapport Uitvoeringsprogramma Beleidsvernieuwing Bodemsanering (BEVER/UPR), Den Haag, 21 september 2000 –hierna te noemen: het Eindrapport BEVER- is aangegeven dat in het kader van het nieuwe beleid het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ overeind blijft, maar wordt aangevuld met het principe ‘de belanghebbende betaalt mee’, in welk kader in het Eindrapport BEVER wordt geconstateerd dat de milieu-overheid hierbij één van de belanghebbenden is en derhalve net zoals andere partijen zal participeren in het oplossen van de erfenis van ernstige bodemverontreiniging.

(11)     Ter uitwerking van het Eindrapport BEVER zijn -in samenhang met een nieuw instrumentarium voor het stedelijk en landelijk gebied- afspraken gemaakt in het kader van het tot stand brengen van een nieuw regime voor de sanering van in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen, van welk regime de kern wordt gevormd door een landelijke uniforme medefinancieringsregeling, hierna te noemen: de Bedrijvenregeling.

(12)     Partijen hebben overeenstemming bereikt over de Bedrijvenregeling, zoals deze in essentie is neergelegd in de Notitie Bodemsanering Bedrijfsterreinen – verder te noemen: de Notitie-  welke Notitie als Bijlage 1 aan dit convenant is gehecht.

(13)     De Minister van VROM streeft ernaar de Bedrijvenregeling, zoals deze in essentie is neergelegd in de Notitie, met ingang van 1 januari 2003 nader in detail vast te leggen in de Wet bodembescherming en/of daarop gebaseerde regelgeving.

(14)     De Minister van VROM is voornemens de Bedrijvenregeling, zoals deze in essentie is neergelegd in de Notitie, in afwachting van de onder (13) bedoelde wet- en/of regelgeving deel uit te doen maken van zijn bodemsaneringsbeleid, onder de voorwaarde dat de Europese Commissie tot het oordeel komt dat dit convenant, alsmede de Notitie Bodemsanering Bedrijfsterreinen, geen steun vormt, dan wel als steun aangemerkt wordt, die verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

(15)     Partijen leggen de onder (12) bedoelde overeenstemming en de in verband hiermee gemaakte nadere afspraken in dit convenant vast.

(16)     De Minister van VROM zal dit convenant na ondertekening door partijen ter informatie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toezenden.

EN ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN

Artikel 1         De Bedrijvenregeling

1.1     Partijen hebben overeenstemming bereikt omtrent een nader in detail door de Minister van VROM in de vorm van wet- en/of regelgeving vast te leggen Bedrijvenregeling, zoals deze in essentie is neergelegd in de Notitie.

1.2   Partijen zijn het er over eens dat de Bedrijvenregeling -kort gezegd- de volgende kernpunten kent:

(a)    de eigenaar of de erfpachter van een in gebruik zijnd en blijvend bedrijfsterrein waarop zich een geval van vóór 1987 veroorzaakte ernstige verontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming voordoet, waarvan de sanering urgent is in de zin van artikel 37 van deze wet –verder in het enkelvoud te noemen: het Bedrijfsterrein,  en in het meervoud te noemen: de Bedrijfsterreinen- is verplicht vóór 1 januari 2023, of zoveel eerder als de urgentietermijn voor een concreet geval van ernstige verontreiniging afloopt, over te gaan tot sanering van dit geval van ernstige verontreiniging;

(b)    ter stimulering van de sanering van de Bedrijfsterreinen, waarvan de verontreiniging, beoordeeld volgens een nog op te stellen Protocol ter bepaling van de ontstaansperiode van verontreinigingen in de bodem in relatie tot het jaar 1975 (Ouderdomsbepaling) vóór 1 januari 1975 is ontstaan en waarvan de eigendom of de erfpacht vóór 1 januari 1995 is verworven, heeft de Minister van VROM, uitgaande van een bedrag aan totale saneringskosten van ongeveer ƒ 10 miljard (is euro 4.537.802.161,=), de bereidheid uitgesproken in totaal een bedrag ter grootte van maximaal ƒ 2,5 miljard (is euro 1.134.450.540,=) bij te dragen aan die saneringskosten en heeft hij hiervan een evenredig deel tot het jaar 2006 op de begroting gereserveerd, waarmee de minister van VROM invulling geeft aan zijn medeverantwoordelijkheid voor het oplossen van de problematiek van de bodemverontreiniging;

(c)     een eigenaar of erfpachter van het Bedrijfsterrein kan aanspraak maken op een financiële overheidsbijdrage in de saneringskosten, die wordt verleend in het onder (b) geschetste kader en overeenkomstig de in de Notitie genoemde percentages;

(d)    een eigenaar of erfpachter van het Bedrijfsterrein die aanspraak wenst te maken op de onder (c) bedoelde financiële overheidsbijdrage dient zich uiterlijk op 31 december 2005 aan te melden, terwijl deze eigenaar of erfpachter teneinde de bedoelde financiële bijdrage daadwerkelijk te verkrijgen vervolgens een aanvraag zal moeten indienen;

(e)    de onder (c) bedoelde aanspraak op een financiële overheidsbijdrage zal met de eigendom of het erfpachtsrecht van het Bedrijfsterrein overdraagbaar zijn;

(f)   ten behoeve van de eigenaar en/of de erfpachter van het Bedrijfsterrein, die een bedrijf exploiteert dat overigens gezond is maar financieel niet in staat het na aftrek van de financiële overheidsbijdrage resterende gedeelte van de ter zake van de sanering van het Bedrijfsterrein te maken kosten te dragen, zal een draagkrachtregeling in het leven worden geroepen mits passend binnen het EG-staatssteunbeleid, waarbij ernaar wordt gestreefd de hoofdlijnen van deze draagkrachtregeling in juni 2001 bekend te maken;

(g)   de Bedrijvenregeling zal niet van toepassing zijn op de sanering van bodemverontreiniging ter plaatse van het Bedrijfsterrein voor de sanering waarvan reeds in een ander kader dan de Bedrijvenregeling door de Minister van VROM en/of de Minister van EZ financiële afspraken omtrent de kosten van sanering van bodemverontreiniging zijn gemaakt.

1.3   Partijen zullen zo spoedig mogelijk na ondertekening van dit convenant het in artikel 1.2 sub (b) genoemde Protocol ter bepaling van de ontstaansperiode van de verontreinigingen in de bodem in relatie tot het jaar 1975 (ouderdomsbepaling) opstellen op basis en ter uitwerking van de reeds bestaande aanzet tot dit Protocol, welke aanzet als Bijlage 2 aan dit convenant is gehecht.

Artikel 2         De verplichtingen van de Minister van VROM en de Minister van EZ

2.1  De Minister van VROM zal bevorderen dat de Bedrijvenregeling, zoals deze in essentie is neergelegd in de Notitie, nader in detail zal worden vastgelegd in de Wet bodembescherming en/of daarop gebaseerde regelgeving, waarbij het streven is dat deze wet- en/of regelgeving met ingang van 1 januari 2003 in werking zal treden.

2.2  In afwachting van de inwerkingtreding van de in artikel 2.1 genoemde wet- en/of regelgeving zal de Minister van VROM de Bedrijvenregeling, zoals deze in essentie is neergelegd in de Notitie, deel uit doen maken van zijn bodemsaneringsbeleid.

2.3  De Minister van VROM zal dit convenant ter kennis doen brengen van de Europese Commissie overeenkomstig het bepaalde in artikel 88 lid 3 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, zoals uitgewerkt in Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van de Europese Unie van 22 maart 1999 (Publicatieblad EG 1999 L83/1), althans overeenkomstig daarvoor eventueel in de plaats tredende regelgeving -hierna te noemen: de Procedureverordening- en zonodig en waar mogelijk zich ervoor inspannen dat de Europese Commissie tot het oordeel komt dat dit convenant, en derhalve de Bedrijvenregeling zoals in essentie neergelegd in de Notitie, geen steun vormt dan wel, wanneer als steun aangemerkt, verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

2.4  De Minister van VROM en de Minister van EZ zullen zich ervoor inspannen dat de uitvoering van de Bedrijvenregeling, zoals in essentie neergelegd in de Notitie, niet zal worden doorkruist door ander beleid en/of regelgeving en - waar mogelijk- door ander beleid en/of regelgeving zal worden gestimuleerd.

Artikel 3         De verplichtingen van de Provincies en VNG

3.1  De Provincies zullen, in hun hoedanigheid van bevoegde gezagen in de zin van de Wet bodembescherming, uitvoering geven aan de Notitie en het in artikel 2.2 bedoelde beleid. 

De Provincies en VNG zullen bevorderen dat gemeenten die bevoegd gezag zijn dan wel worden in de zin van de Wet bodembescherming uitvoering geven aan de Notitie en het in artikel 2.2 bedoelde beleid.

De Provincies zullen attent zijn op de Notitie en het in artikel 2.2 bedoelde beleid, en de Provincies –voorzover zij niet zelf bevoegd gezagen in de zin van de Wet milieubeheer zijn- en VNG zullen de bevoegde gezagen in de zin van de Wet milieubeheer en de Woningwet attenderen op de Notitie en het in artikel 2.2. bedoelde beleid, terwijl zij voorts zullen bevorderen dat in voorkomende gevallen de in aanmerking komende bedrijven op de Notitie en het in artikel 2.2 bedoelde beleid worden geattendeerd.

3.2 De Provincies zullen in hun hoedanigheid van bevoegde gezagen in de zin van de Wet bodembescherming en/of de Wet milieubeheer aan de in artikel 6 bedoelde commissie de informatie verschaffen die deze commissie, naar het oordeel van deze commissie, nodigheeft voor het vervullen van haar taken zoals in genoemd artikel bedoeld.

De Provincies, voorzover zij geen bevoegde gezagen in de zin van de Wet bodembescherming en/of de Wet milieubeheer zijn, en VNG zullen bevorderen dat bevoegde gezagen in de zin van de Wet bodembescherming, de Wet milieubeheer en de Woningwet aan de in artikel 6 bedoelde commissie de informatie verschaffen die deze commissie, naar het oordeel van deze commissie, nodig heeft voor het vervullen van haar taken zoals in genoemd artikel bedoeld.

Artikel 4         De verplichtingen van VNO-NCW en MKB-Nederland

4.1  VNO-NCW en MKB-Nederland verplichten zich om de tot hun achterban behorende bedrijven te stimuleren om over te gaan tot het saneren van de hen in eigendom toebehorende, in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen.

4.2  VNO-NCW en MKB-Nederland verplichten zich voorts om de tot hun achterban behorende bedrijven actief voor te lichten over de Bedrijvenregeling, deze bedrijven te stimuleren om zich aan te melden voor de Bedrijvenregeling en bij de uitvoering van de Bedrijvenregeling op te treden als centraal aanspreekpunt voor de Minister van VROM, de Minister van EZ, de Provincies en VNG.

Artikel 5          Opschortende voorwaarde instemming Europese Commissie

5.1  De in artikel 2.1 en 2.2 genoemde verplichtingen van de Minister van VROM, de in artikel 3.1 genoemde verplichtingen van de Provincies en VNG alsmede de in artikelen 4.2 genoemde verplichtingen van VNO-NCW en MKB-Nederland gelden onder de opschortende voorwaarde dat de Europese Commissie overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 leden 2 en 3 van de Procedureverordening na een eerste onderzoek bij beschikking heeft vastgesteld dat hetgeen in dit convenant is vastgelegd omtrent de Bedrijvenregeling geen steun vormt dan wel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, dan wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 lid 4 van de Procedureverordening de formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid en daarin krachtens een beschikking als bedoeld in artikel 7 leden 2 en 3 van de Procedureverordening is beslist, dan wel krachtens artikel 7 lid 4 voorwaardelijk is beslist, terwijl ieder der partijen bij dit convenant de aan deze beslissing verbonden voorwaarde(n) schriftelijk heeft (hebben) geaccordeerd – in welk geval deze voorwaarde(n) integraal deel uit zal (zullen) gaan maken van dit convenant - , dan wel de Europese Commissie anderszins te kennen heeft gegeven dat van een kennisgeving terzake van het onderhavige convenant mag wordenafgezien.

5.2  De in artikel 2.2 genoemde verplichting van de Minister van VROM, de in artikel 3.1 genoemde verplichtingen van de Provincies en VNG alsmede de in artikel 4.2 genoemde verplichtingen van VNO-NCW en MKB-Nederland worden niet opgeschort, voorzover de uitvoering van deBedrijvenregeling, zoals in essentie neergelegd in de Notitie, past binnen het kader van de Verordening (EG) nr 69/2001 van de Raad van de Europese Unie van 12 januari 2001 (Publicatieblad EG 2001, L10/30, d.d. 13 januari 2001), dan wel de voor deze verordening in de plaats tredende regelgeving.

Artikel 6          Instelling en taken Commissie Monitoring en Evaluatie Bedrijvenregeling

Instelling

6.1  Indien de in artikel 5.1 genoemde opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan, zullen Partijen een Commissie Monitoring en Evaluatie Bedrijvenregeling - hierna te noemen: de Commissie MEB - in het leven roepen, welke Commissie MEB onder voorzitterschap zal staan van een door partijen in onderling overleg aan te wijzen voorzitter terwijl de secretaris zal worden aangewezen door de Minister van VROM. 

Werkwijze

6.2 De Commissie MEB zal bestaan uit maximaal twee vertegenwoordigers aan te wijzen door de Minister van VROM, maximaal twee vertegenwoordigers aan te wijzen door de Minister van EZ, maximaal twee vertegenwoordigers aan te wijzen door de Provincies, maximaal twee vertegenwoordigers aan te wijzen door VNG, maximaal twee vertegenwoordigers aan te wijzen door VNO-NCW en maximaal twee vertegenwoordigers aan te wijzen door MKB-Nederland.
De Commissie MEB bepaalt haar eigen werkwijze.
De externe kosten die zijn gemoeid met het voorzitterschap en het secretariaat van de Commissie MEB zullen worden gedragen door de Minister van VROM en de Minister van EZ gezamenlijk, terwijl de kosten die (overigens) worden gemaakt door de vertegenwoordigers van partijen in de Commissie MEB door de partij wier vertegenwoordiger het betreft zullen worden gedragen.

Monitoring

6.3  De Commissie MEB heeft tot taak de werking, de effectiviteit en het bereik van de Bedrijvenregeling te monitoren, bij welke monitoring in ieder geval het aantal aanmeldingen voor deelname aan de Bedrijvenregeling, het aantal bedrijven dat een aanspraak wordt toegekend, de financiën gemoeid met de toegekende aanspraken, het aantal bedrijven wier aanvraag wordt geweigerd, alsmede de reden voor toekenning dan wel weigering van de aanvraag wordt betrokken.

Rapportage

6.4  De Commissie MEB zal de rapportage over haar bevindingen ter zake van de in artikel 6.3 bedoelde monitoring, waarin geen tot enig individueel bedrijf herleidbare gegevens zullen worden opgenomen, jaarlijks aan partijen presenteren in de maand april van het jaar volgend op het jaar waarop haar rapportage betrekking heeft.
De in de vorige volzin bedoelde rapportage van de Commissie MEB zal jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.

Evaluatie

6.5  De Commissie MEB zal voor het eerst in de maand april van het jaar 2005, en vervolgens iedere 3 jaar in de maand van de betreffende jaren op basis van haar rapportage over devoorafgaande drie jaar zoals in artikel 6.4 bedoeld, de werking, de effectiviteit en het bereik van de Bedrijvenregeling  evalueren, en op basis van deze evaluatie een aan partijen toe te zenden rapportage opstellen waarin zij zo nodig op basis van de evaluatie komt tot voorstellen tot het bijstellen van de Bedrijvenregeling. 

Artikel 7         Onvoorziene omstandigheden

7.1  Onvoorziene omstandigheden die met zich brengen dat ongewijzigde uitvoering van dit convenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet (meer) vereist kan worden, kunnen leiden tot (gedeeltelijke) wijziging of (gedeeltelijke) ontbinding van dit convenant.

7.2  De partij bij dit convenant aan wiens zijde een omstandig­heid als bedoeld in artikel 7.1 opkomt, is gehouden de andere partijen bij dit convenant daarvan onmiddellijk schriftelijk in kennis te stellen en voorafgaand aan een eventueel beroep in rechte op onvoorziene omstandigheden in overleg te treden met de andere partijen bij dit convenant teneinde de ontstane situatie en de consequenties daarvan te beperken en zo spoedig mogelijk in onderling overleg op te lossen in de geest van dit convenant.

Artikel 8          Gewijzigde omstandigheden naar aanleiding van eerste onderzoek door Europese
                        Commissie
 

Indien uit de onderhandelingen door de Nederlandse regering met de Europese Commissie in het kader van het in artikel 5.1 bedoelde eerste onderzoek blijkt dat de Europese Commissie elementen in dit convenant aantreft die getoetst aan het EG-staatssteunbeleid niet voor een verklaring van geen bezwaar op grond van artikel 4 lid 3 van de Procedureverordening in aanmerking kunnen komen, zullen partijen op initiatief van de Minister van VROM zo spoedig mogelijk in overleg treden teneinde de ontstane situatie en de consequenties daarvan te beperken en in dat kader te trachten om dit convenant en/of de daarbij behorende bijlagen zodanig aan te vullen en/of te wijzigen in de geest van dit convenant, zodat aan de bezwaren van de Europese Commissie tegemoet  wordt gekomen.

Artikel 9         Aanvulling en/of wijziging convenant

Dit convenant kan alleen worden aangevuld en/of gewijzigd door en bij een schriftelijke verklaring die door alle partijen bij dit convenant is ondertekend.

Artikel  10      Geschillen

Er is sprake van een geschil indien een der partijen daarvan schriftelijk melding maakt aan de andere partijen, waarna partijen zullen trachten in minnelijk overleg tot een oplossing te komen.
Indien het minnelijk overleg niet tot een oplossing leidt, staat het ieder van de partijen vrij het geschil aan de bevoegde rechter voor te leggen. 

Artikel 11       Inwerkingtreding en looptijd

11.1   Dit convenant treedt in werking op de datum waarop het door alle partijen bij dit convenant is ondertekend, zulks onverminderd het bepaalde in de artikelen 5.1 en 6.1.

11.2   Dit convenant eindigt met ingang van de datum waarop een Bedrijvenregeling op basis van de wet- en/of regelgeving in werking treedt, behoudens voorzover het betreft het bepaalde in de artikelen 3.2, 4, 6 en 7 voor welke artikelen heeft te gelden dat het convenant eindigt op de datum dat de Commissie MEB haar werkzaamheden heeft voltooid.

Artikel 12       Slotbepalingen

12.1 De bij dit convenant gevoegde bijlagen maken daarvan onlosmakelijk deel uit.

12.2  Dit convenant is een overeenkomst naar Nederlands recht.

Artikel 13       Ontbindende voorwaarde bij negatief oordeel Europese Commissie

13.1  Dit convenant wordt gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat de Europese Commissie naar aanleiding van de in artikel 2.3 bedoelde kennisgeving ex artikel 88 lid 3 van het Verdrag tot oprichting van deEuropese Gemeenschappen, bij onherroepelijk besluit tot het oordeel komt dat dit convenant, en derhalve de Bedrijvenregeling zoals in essentie neergelegd in de Notitie, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, dan wel aan een positieve beschikking ingevolge artikel 7 lid 4 van de Procedureverordening één of meer voorwaarden verbindt waarvan één of meer partijen bij dit convenant heeft (hebben) verklaard dat deze niet acceptabel is (zijn).

13.2  Indien de in artikel 13.1 bedoelde ontbindende voorwaarde intreedt zullen partijen direct met elkaar in overleg treden, terwijl partijen zich er alsdan voor zullen inspannen in onderling overleg tot een oplossing te komen welke ligt in de geest van dit convenant en waarbij de consequenties van de ontbinding van het convenant zoveel mogelijk worden beperkt.

Dit convenant is in zesvoud opgemaakt en ondertekend.

Dit convenant bestaat uit 14 (veertien) genummerde bladzijden en 2 (twee) bijlagen.

DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING,
RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

11-6-2001
J.P. Pronk


DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

11-6-2001
A. Jorritsma-Lebbink

DE COLLEGES VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DE PROVINCIES

11-6-2001
J.A. van Kemenade                 G. Beukema

DE VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN

7-6-2001
J.Th.J. van den Berg                                  

DE VERENIGING VNO-NCW

11-6-2001
J.H. Schraven

DE KONINKLIJKE VERENIGING MKB-NEDERLAND

11-6-2001
J. de Boer