![]() The necessity to undertake the construction of additional churches was the inevitable result of the 1613 urban expansion project. In 1620, therefore, a decision was made to build two churches, the Noorderkerk and the Westerkerk. The Westerkerk was planned as a large church catering for the religious needs of the inhabitants of the northern part of the ring of canals. A smaller church, the Noorderkerk, was designed for church-goers in the Jordaan area just outside the ring of canals. On September 9, 1620 the foundation stone for the Westerkerk was laid. ![]()
![]() ![]() ![]() |
![]() De stadsuitbreiding van 1613 maakte het noodzakelijk om nieuwe kerken te bouwen. In 1620 werd dus besloten twee kerken te bouwen, de Noorderkerk en de Westerkerk. De Westerkerk zou een grote kerk worden om te voorzien in de religieuse behoeften van de bewoners van het noordelijke deel van de grachtengordel. Een kleinere kerk, de Noorderkerk, was bedoeld voor kerkgangers van de Jordaan, net buiten de grachtengordel. De eerste steen voor de Westerkerk werd gelegd op 9 september 1620. ![]()
![]() ![]() ![]() |
Zwakke en sterke werkwoorden (Regular and irregular verbs)
The verb 'werken'(to work) can serve as a model for a group of so-called 'weak' (regular) verbs which are all conjugated the same way and form the various tenses on the same principles. These verbs are called regular because the stem of the verb, in this case 'werk', never changes.
Werken (to work) Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect ------------------ --------------- --------------- ik werk ik werkte ik heb gewerkt jij werkt jij werkte jij hebt gewerkt hij werkt hij werkte hij heeft gewerkt zij werkt zij werkte zij heeft gewerkt het werkt het werkte het heeft gewerkt wij werken wij werkten wij hebben gewerkt jullie werken jullie werkten jullie hebben gewerkt zij werken zij werkten zij hebben gewerkt Luisteren (to listen) ik luister ik luisterde ik heb geluisterd jij luistert jij luisterde jij hebt geluisterd hij luistert hij luisterde hij heeft geluisterd zij luistert zij luisterde zij heeft geluisterd het luistert het luisterde het heeft geluisterd wij luisteren wij luisterden wij hebben geluisterd jullie luisteren jullie luisterden jullie hebben geluisterd zij luisteren zij luisterden zij hebben geluisterd
Words that have a k, f, s, ch, or p before the '-en' in the infinitive,
such as 'werken' above, form the Past Tense and Perfect Tenses by means of a "t";
all other regular verbs take a "d".
Note: The same happens in spoken form in English words: a "t" is heard in
'worked' and 'chopped' although these words are spelled with a "d".
In words like 'listened' and 'lived' on the other hand, a "d" sound is heard.
An easy way to remember which words take "t" is to form a word of the letters
mentioned above, namely "KoFSCHiP" or FoKSCHaaP (well, it is for the Dutch).
Example verbs in this group are: wandelen(to stroll, to go for a walk), poetsen(to brush), fietsen(to bike), winkelen(to go shopping), regenen(to rain), tekenen(to draw), oefenen(to practice, to exercise) and zeilen(to sail).
Regular verbs with a different spelling
A verb which is also regular because the stem doesn't change when pronounced, is
'wonen' (to live, to reside). Words like 'wonen' are here put in a different
group because of a difference in spelling (two o's)
(see also: pronounciation in chapter 1).
Wonen (to live, to reside) ik woon ik woonde ik heb gewoond jij woont jij woonde jij hebt gewoond hij woont hij woonde hij heeft gewoond wij wonen wij woonden wij hebben gewoond jullie wonen jullie woonden jullie hebben gewoond zij wonen zij woonden zij hebben gewoond
The stem of the verb 'branden'(to burn) ends on a 'd' (brand).
When 'de' or 'den' is added for the past tenses, there will be two d's.
Branden (to burn) ik brand ik brandde ik heb gebrand jij brandt jij brandde jij hebt gebrand hij brandt hij brandde hij heeft gebrand wij branden wij brandden wij hebben gebrand jullie branden jullie brandden jullie hebben gebrand zij branden zij brandden zij hebben gebrand
Other verbs that belong to the same group are, among others, leren(to learn),
maken(to make), smaken(to taste), spelen(to play), parkeren(to park), horen(to
hear), koken(to cook or boil), lenen(to lend or borrow), plagen(to tease),
halen(to fetch), and menen(to mean).
Some more to have and to be,
Zijn (to be) ik ben ik was ik ben geweest (I have been) jij bent jij was jij bent geweest hij is hij was hij is geweest wij zijn wij waren wij zijn geweest jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest zij zijn zij waren zij zijn geweest Hebben (to have) ik heb ik had ik heb gehad jij hebt jij had jij hebt gehad hij heeft hij had hij heeft gehad wij hebben wij hadden wij hebben gehad jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad zij hebben zij hadden zij hebben gehad
Verbs expressing motion or change of state take the helping of the verb 'zijn'.
For instance verbs like 'komen' (to come), 'gaan'(to go), 'worden'(to become), 'gebeuren'(to happen) and certain other verbs if they express motion to a destination, such as 'fietsen' (to byke), 'zwemmen'(to swim), 'rijden'(to ride), 'vertrekken'(to leave or depart), 'lopen'(to walk).
Examples: (click in green area for sound sample)
Ik ben gekomen, jij bent gekomen, hij is gekomen. Ik ben gegaan, jij bent gegaan, hij is gegaan. Ik ben naar school (to school) gefietst. De trein is vertrokken (the train has left). Het is gebeurd (it has happened). Het is koud geworden (it has become cold). Hij is geboren (he was born), hij is gestorven (he has died), Zij is getrouwd (she was married). |
More regular verbs
Infinitive Stem Past Indef. Past Part. ---------- ---- ---------- --------- bakken(to bake, fry) bak bakte(n) gebakken beantwoorden(to answer) beantwoord beantwoordde(n) beantwoord betalen(to pay) betaal betaalde(n) betaald betekenen(to mean) beteken betekende(n) betekend heten(to be called) heet heette(n) geheten kleden(to dress) kleed kleedde(n) gekleed leggen(to lay, put) leg legde(n) gelegd leren(to learn, teach) leer leerde(n) geleerd praten(to talk) praat praatte(n) gepraat studeren(to study) studeer studeerde(n) gestudeerd verbranden(to burn) verbrand verbrandde(n) verbrand verkleden(to change) verkleed verkleedde(n) verkleed vertellen(to tell) vertel vertelde(n) verteld
Some common irregular verbs
The term 'strong' (irregular) verb signifies that the vowel in the stem of the verb changes when the tense changes !
Infinitive Stem Past Indef. Past Part. ---------- ---- ---------- --------- blijven(to remain) blijf bleef(bleven) gebleven doen(to do) doe deed(deden) gedaan gaan(to go) ga ging(en) gegaan geven(to give) geef gaf(gaven) gegeven komen(to come) kom kwam(en) gekomen kopen(to buy) koop kocht(en) gekocht krijgen(to get, receive) krijg kreeg(kregen) gekregen lezen(to read) lees las(lazen) gelezen liggen(to lie) lig lag(en) gelegen lopen(to walk) loop liep(en) gelopen ontdekken(to discover) ontdek ontdekte(n) ontdekt onthouden(to remember) onthoud onthield(en) onthouden ontvangen(to receive) ontvang ontving(en) ontvangen rijden(to ride, drive) rijd reed(reden) gereden schrijven(to write) schrijf schreef(schreven) geschreven slaan(to hit) sla sloeg(en) geslagen staan(to stand) sta stond(en) gestaan vragen(to ask) vraag vroeg(en) gevraagd weten (to know) weet wist(en) geweten zeggen(to say) zeg zei(den) gezegd zien(to see) zie zag(en) gezien zitten(to sit) zit zat(en) gezeten
Notes:
Niet (not)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|