Dutch Course - Chapter 4

http://www.bma.amsterdam.nl/ The Westerkerk in Amsterdam
The necessity to undertake the construction of additional churches was the inevitable result of the 1613 urban expansion project. In 1620, therefore, a decision was made to build two churches, the Noorderkerk and the Westerkerk.
The Westerkerk was planned as a large church catering for the religious needs of the inhabitants of the northern part of the ring of canals.
A smaller church, the Noorderkerk, was designed for church-goers in the Jordaan area just outside the ring of canals. On September 9, 1620 the foundation stone for the Westerkerk was laid.
enlarge picture

previous chapter Translate into Dutch NEXT
http://www.bma.amsterdam.nl/ De Westerkerk in Amsterdam
De stadsuitbreiding van 1613 maakte het noodzakelijk om nieuwe kerken te bouwen. In 1620 werd dus besloten twee kerken te bouwen, de Noorderkerk en de Westerkerk.
De Westerkerk zou een grote kerk worden om te voorzien in de religieuse behoeften van de bewoners van het noordelijke deel van de grachtengordel.
Een kleinere kerk, de Noorderkerk, was bedoeld voor kerkgangers van de Jordaan, net buiten de grachtengordel.
De eerste steen voor de Westerkerk werd gelegd op 9 september 1620.
vergroot foto

previous chapter Translate into English NEXT

















Zwakke en sterke werkwoorden (Regular and irregular verbs)

The verb 'werken'(to work) can serve as a model for a group of so-called 'weak' (regular) verbs which are all conjugated the same way and form the various tenses on the same principles. These verbs are called regular because the stem of the verb, in this case 'werk', never changes.


Werken (to work)

Present Indefinite    Past Indefinite    Present Perfect
------------------    ---------------    ---------------
ik werk               ik werkte          ik heb gewerkt
jij werkt             jij werkte         jij hebt gewerkt
hij werkt             hij werkte         hij heeft gewerkt
zij werkt             zij werkte         zij heeft gewerkt
het werkt             het werkte         het heeft gewerkt

wij werken            wij werkten        wij hebben gewerkt
jullie werken         jullie werkten     jullie hebben gewerkt
zij werken            zij werkten        zij hebben gewerkt



Luisteren (to listen)

ik luister            ik luisterde       ik heb geluisterd
jij luistert          jij luisterde      jij hebt geluisterd
hij luistert          hij luisterde      hij heeft geluisterd
zij luistert          zij luisterde      zij heeft geluisterd
het luistert          het luisterde      het heeft geluisterd

wij luisteren         wij luisterden     wij hebben geluisterd
jullie luisteren      jullie luisterden  jullie hebben geluisterd
zij luisteren         zij luisterden     zij hebben geluisterd


Words that have a k, f, s, ch, or p before the '-en' in the infinitive, such as 'werken' above, form the Past Tense and Perfect Tenses by means of a "t"; all other regular verbs take a "d".

Note: The same happens in spoken form in English words: a "t" is heard in 'worked' and 'chopped' although these words are spelled with a "d". In words like 'listened' and 'lived' on the other hand, a "d" sound is heard.
An easy way to remember which words take "t" is to form a word of the letters mentioned above, namely "KoFSCHiP" or FoKSCHaaP (well, it is for the Dutch).

Example verbs in this group are: wandelen(to stroll, to go for a walk), poetsen(to brush), fietsen(to bike), winkelen(to go shopping), regenen(to rain), tekenen(to draw), oefenen(to practice, to exercise) and zeilen(to sail).


Regular verbs with a different spelling
A verb which is also regular because the stem doesn't change when pronounced, is 'wonen' (to live, to reside). Words like 'wonen' are here put in a different group because of a difference in spelling (two o's)
(see also: pronounciation in chapter 1).

Wonen (to live, to reside)
ik woon      ik woonde       ik heb gewoond
jij woont    jij woonde      jij hebt gewoond
hij woont    hij woonde      hij heeft gewoond

wij wonen    wij woonden     wij hebben gewoond
jullie wonen jullie woonden  jullie hebben gewoond
zij wonen    zij woonden     zij hebben gewoond

The stem of the verb 'branden'(to burn) ends on a 'd' (brand).
When 'de' or 'den' is added for the past tenses, there will be two d's.

Branden (to burn)
ik brand       ik brandde      ik heb gebrand
jij brandt     jij brandde     jij hebt gebrand
hij brandt     hij brandde     hij heeft gebrand

wij branden    wij brandden    wij hebben gebrand
jullie branden jullie brandden jullie hebben gebrand
zij branden    zij brandden    zij hebben gebrand


Other verbs that belong to the same group are, among others, leren(to learn), maken(to make), smaken(to taste), spelen(to play), parkeren(to park), horen(to hear), koken(to cook or boil), lenen(to lend or borrow), plagen(to tease), halen(to fetch), and menen(to mean).


Some more to have and to be,

Zijn (to be)

ik ben      ik was       ik ben geweest (I have been)
jij bent    jij was      jij bent geweest
hij is      hij was      hij is geweest

wij zijn    wij waren    wij zijn geweest
jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest
zij zijn    zij waren    zij zijn geweest


Hebben (to have)

ik heb         ik had          ik heb gehad
jij hebt       jij had         jij hebt gehad
hij heeft      hij had         hij heeft gehad

wij hebben     wij hadden      wij hebben gehad
jullie hebben  jullie hadden   jullie hebben gehad
zij hebben     zij hadden      zij hebben gehad


Verbs expressing motion or change of state take the helping of the verb 'zijn'.

For instance verbs like 'komen' (to come), 'gaan'(to go), 'worden'(to become), 'gebeuren'(to happen) and certain other verbs if they express motion to a destination, such as 'fietsen' (to byke), 'zwemmen'(to swim), 'rijden'(to ride), 'vertrekken'(to leave or depart), 'lopen'(to walk).

Examples: (click in green area for sound sample)
Ik ben gekomen, jij bent gekomen, hij is gekomen.
Ik ben gegaan, jij bent gegaan, hij is gegaan.
Ik ben naar school (to school) gefietst.
De trein is vertrokken (the train has left).
Het is gebeurd (it has happened).
Het is koud geworden (it has become cold).
Hij is geboren (he was born), hij is gestorven (he has died),
Zij is getrouwd (she was married).


More regular verbs

Infinitive              Stem       Past Indef.     Past Part.
----------              ----       ----------      ---------
bakken(to bake, fry)    bak        bakte(n)        gebakken
beantwoorden(to answer) beantwoord beantwoordde(n) beantwoord
betalen(to pay)         betaal     betaalde(n)     betaald
betekenen(to mean)      beteken    betekende(n)    betekend
heten(to be called)     heet       heette(n)       geheten
kleden(to dress)        kleed      kleedde(n)      gekleed

leggen(to lay, put)     leg        legde(n)        gelegd
leren(to learn, teach)  leer       leerde(n)       geleerd
praten(to talk)         praat      praatte(n)      gepraat
studeren(to study)      studeer    studeerde(n)    gestudeerd
verbranden(to burn)     verbrand   verbrandde(n)   verbrand
verkleden(to change)    verkleed   verkleedde(n)   verkleed
vertellen(to tell)      vertel     vertelde(n)     verteld


Some common irregular verbs

The term 'strong' (irregular) verb signifies that the vowel in the stem of the verb changes when the tense changes !

Infinitive               Stem       Past Indef.       Past Part.
----------               ----       ----------        ---------
blijven(to remain)       blijf      bleef(bleven)     gebleven
doen(to do)              doe        deed(deden)       gedaan
gaan(to go)              ga         ging(en)          gegaan
geven(to give)           geef       gaf(gaven)        gegeven
komen(to come)           kom        kwam(en)          gekomen
kopen(to buy)            koop       kocht(en)         gekocht

krijgen(to get, receive) krijg      kreeg(kregen)     gekregen
lezen(to read)           lees       las(lazen)        gelezen
liggen(to lie)           lig        lag(en)           gelegen
lopen(to walk)           loop       liep(en)          gelopen
ontdekken(to discover)   ontdek     ontdekte(n)       ontdekt
onthouden(to remember)   onthoud    onthield(en)      onthouden

ontvangen(to receive)    ontvang    ontving(en)       ontvangen
rijden(to ride, drive)   rijd       reed(reden)       gereden
schrijven(to write)      schrijf    schreef(schreven) geschreven
slaan(to hit)            sla        sloeg(en)         geslagen
staan(to stand)          sta        stond(en)         gestaan
vragen(to ask)           vraag      vroeg(en)         gevraagd

weten (to know)          weet       wist(en)          geweten
zeggen(to say)           zeg        zei(den)          gezegd
zien(to see)             zie        zag(en)           gezien
zitten(to sit)           zit        zat(en)           gezeten

Notes:


Niet (not)


The positive form of 'niet' is 'wel'.
Example: Piet werkt niet, Wim werkt wel. (Piet does not work, Wim does.)


 INDEX 
   
 1 
   
 2 
   
 3 
   
 NEXT 
   
 6 
   
 7 
   
 8 
   
 9 
   
 10 
   
 VERBS 



-----
[The WFH Pages] [The Family Pages] [Search]

WFH, Aug 4, 2002