Home

Leerplan

Thema 1 2A

Thema 1 2B

Thema 1 2D

Thema 1 2E

Thema 2 2B

Thema 2 2D

Thema 4 2A

Thema 4 2B

Thema 4 2D

Thema 4 2E

Thema 5 2A

Thema 5 2D

Thema 5 2E

Thema 6 2B

Thema 6 2D

Thema 7 2A

Thema 7 2B

Thema 7 2D

Thema 7 2E

Thema 8 2A

Thema 8 2D

Thema 8 2E

Thema 9 2A

Thema 9 2B

Thema 9 2E

Thema 10 2B

Hit Counter

Thema 4 2D
2 ILLO D

auteurs: Jacobs Anneleen, Goffings Sylvie, Peeters Natacha, Plevoets Inge, Schoefs Kathleen.

 

Les 1

Doelen van de activiteit: (cognitief, psycho-motorisch, sociaal en affectief)

Van de leerlingen wordt verwacht dat zij:

- onderkennen en verwoorden wat vriendschap is.

- kunnen uitdrukken waarom ze bepaalde mensen bijzonder waarderen.

- kunnen verwoorden wat zij ervaren op inbreuken op de vriendschap.

- leren verwoorden wat echte vriendschap kenmerkt.

- naar elkaar kunnen luisteren.

 

Lesfasen en lesinhoud

Didactische werkvormen

Inleiding:

De leerlingen worden in groepjes verdeeld. Elk groepje krijgt van de lkr. Een flap met het woordje " vriendschap "

op. De lln. noteren woorden waaraan ze denken op de flap.

Kern:

De leerkracht bespreekt met de lln. de woorden die ze opgeschreven hebben. De lkr. begeleidt door gerichte vraagstelling.

- Waarom is vriendschap voor jullie belangrijk?

- Zouden jullie zonder jullie vrienden kunnen?

- Waarom hebben jullie vrienden nodig?

- Welke kenmerken moet een vriend volgens jou bezitten?

- Wanneer zijn jullie al eens een goede vriend voor iemand geweest?

- Kunnen jullie met jullie problemen terecht bij jullie vrienden? Waarom(niet)?

- Wie heeft er al veel aan zijn vrienden gehad?

- Is er een hechte klasgroep?

- Gaan jullie soms samen dingen doen?

- Wanneer pleegt een vriend inbreuk op de vriendschap?

- Hebben jullie dat al eens ervaren?

- Bestaat er ook vriendschap met dieren?

-

Nu gaan we naar een verhaal luisteren.

De titel van het verhaal is: " Later wil ik stuntman worden."

( De leerkracht vertelt kort de essentie van het verhaal .)

· De lkr. leest een stukje voor.

- Is Wim een echte vriend voor Andy?

- Hoe weet je dat?

· De lkr. leest weer een stukje voor.

- Wat vind je nu van het gedrag van Wim?

- Wat is er gebeurd?

- Wat denken jullie?

- Heeft Andy het gedaan of niet?

· De lkr. leest het einde voor.

- Hoe voelt Wim zich?

- Hoe voelen jullie je?

- Hebben jullie dat ook al meegemaakt?

Waarmee heeft dit allemaal te maken?

(vertrouwen)

Slot:

De leerlingen mogen een werkblaadje invullen over vriendschap.

 

Kl. opdrachtsvorm

Groepswerk

 

 

 

 

Kl. opdrachtsvorm

 

 

 

 

klasgesprek

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Kl. opdrachtsvorm

Verbaal aanbieden van het verhaal.

 

 

 

 

Klasgesprek

Verbaal aanbieden

 

 

Klasgesprek

 

Verbaal aanbieden

 

Klasgesprek

 

 

 

 

 

 

Individuele opdrachtsvorm

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Werkblad.

 

NAAM:

 

 

VRIENDSCHAP.

 

Schrijf langs het woord vriendschap, woorden die ermee te maken hebben.

 

 

VRIENDSCHAP

 

Is dit vriendschap of niet? Teken een + of een - .

1) Jij mag niet meespelen want jij hebt altijd lelijke kleren aan.

2) Mag ik naast jou komen zitten in de bus?

3) Wil je morgen naar mijn verjaardagsfeestje komen?

4) Jij krijgt van mij geen snoepje want je bent mijn vriend niet.

5) Jij mag niet mee voetballen want jij kan de bal toch niet raken.

6) Jij mag meespelen want ik vind je fijn.

 

Zoek enkele prenten die met vriendschap te maken hebben en kleef ze hieronder.

Les 2 Vertrouwen

Doelen van de activiteit: (cognitief, psycho-motorisch, sociaal en affectief)

Van de leerlingen wordt verwacht dat ze:

- kunnen omschrijven wat vertrouwen betekent voor hen

- hun gevoelens omtrent dit onderwerp kunnen verwoorden en met de andere leerlingen willen meedelen.

- naar elkaar luisteren.

- Plezier beleven aan de vertrouwensspelen.

Lesfasen en lesinhouden

Didactische werkvormen

Inleiding:

· De leerlingen staan in een kring. Elke leerling gaat om de beurt in de kring staan en laat zich vallen. De andere leerlingen vangen de vallende leerling op.

 

· De leerlingen staan per twee.

- Leerling A sluit de ogen en leerling B leidt leerling A door de ruimte.

- Leerling B sluit de ogen. Leerling A leidt leerling B naar een lege stoel door te verwoorden wat leerling b moet doen:

2 passen naar voor,halve draai naar rechts,…

Waar hebben deze spelen mee te maken?

(vertrouwen)

Dat doet me denken aan de vorige les.

- Wie weet nog waarover de vorige les ging?

Kern:

- Wat is vertrouwen volgens jullie?

- Is vertrouwen belangrijk?

- Wie kunnen jullie vertrouwen en waarom?

- Heeft er al eens ooit iemand jullie vertrouwen geschonden?

- Hoe voelden jullie je toen?

- Hebben jullie al eens ooit iemands vertrouwen geschonden?

- Hoe voelden jullie je toen?

-

Veronderstellingen:

De leerlingen krijgen een blad met veronderstellingen op. Deze lossen ze eerst individueel op. Daarna worden ze klassikaal besproken. (zie bijlage)

Slot:

- Dramatiseren: enkele leerlingen spelen situaties. Zij krijgen individueel een papiertje waarop staat wat ze moeten doen, maar ze weten niet wat op het papiertje van de tegenspelers staat. Alvorens ze de situatie gaan spelen, moeten ze zich even afzonderen zodat de leerkracht tegen de rest van de klas kan vertellen welke situatie er gespeeld zal worden. De leerkracht vraagt ook aan de leerlingen: "Wat denken jullie dat … gaat doen?" (zie bijlage)

- De leerlingen vullen het werkblad in.

 

 

 

Klassikale opdrachtvorm:

Groepsspel.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Klasgesprek.

 

 

 

 

 

 

 

Klasgesprek.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Individuele opdrachtvorm:

Klassikale bespreking.

 

 

 

 

Dramatische werkvorm:

Rollenspel.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Individuele opdrachtvorm.

 

 

Bijlage 1: Veronderstellingen.

 

Naam:

 

Wat doe je?

 

1) Stel dat je beste vriend/in je vraagt om te komen spelen, maar eigenlijk heb je geen zin. Wat doe je?

 

 Je gaat toch want je wilt niet dat je vriend/in boos is.

 Je zegt dat je je kamer moet opruimen.

 Je zegt eerlijk dat je geen zin hebt.

 

 

2) Je moeder vraagt of je naar de winkel wilt gaan, maar je hebt juist afgesproken met je beste vriend/in. Wat doe je?

 Je zegt tegen je moeder dat je een beetje ziek bent.

 Je gaat naar de winkel en neemt je vriend/in mee.

 Je doet alsof je je moeder niet hoort.

 

3) Je beste vriend/in is ziek en vraagt of je hem/haar gezelschap wilt komen houden. Buiten heeft het gesneeuwd en jij hebt meer zin om met je andere vrienden in de sneeuw te gaan spelen. Wat doe je?

 Je gaat naar je zieke vriend/in want het is tenslotte je beste vriend/in.

 Je gaat gewoon buiten spelen met je andere vrienden.

 Je zegt tegen je zieke vriend/in dat je nog huiswerk moet maken.

 

4) Tijdens een toets kijk jij af bij je buurman. De meester geeft de schuld aan je buurman omdat hij denkt dat hij/zij heeft afgekeken. Wat doe je?

 Je zegt helemaal niets.

 Je zegt tegen de meester dat jij hebt afgekeken.

 Je lacht je buurman uit.

 

 

Bijlage 2: Situaties voor drama.

 

Situatie 1:

 

Leerling A: de leerlingen B, C, en D zijn drie goede vrienden die willen dat jij mee gaat voetballen met hen. Maar je beste vriend (leerling E) heeft zijn been gebroken en wilt dat jij meekomt naar zijn thuis. Wat doe je? Ga je mee voetballen of ga je mee met je beste vriend?

 

Leerlingen B, C en D: jullie vragen aan leerling A of hij wilt komen voetballen. Maar zijn beste vriend (leerling E) heeft zijn been gebroken en wilt dat leerling A met hem meegaat.

 

Leerling E: jij hebt je been gebroken en vraagt aan leerling A of hij met jou meekomt naar jouw thuis. Maar leerlingen B, C en D willen dat leerling A met hen gaat voetballen.

 

Situatie 2:

 

Leerling A: je beste vriendin is ziek en jij zou haar in de namiddag haar taken moeten brengen. Maar net voor je vertrekt, belt leerling B om te vragen of je met haar wilt komen spelen. Wat doe je? Naar je beste vriendin gaan of bij leerling B gaan spelen?

 

Leerling B: jij belt naar leerling A om te vragen of ze bij jou wilt komen spelen.

 

 

Werkblad:

 

Naam:

 

 

 

 

VERTROUWEN.

 

 

Schrijf langs het woord vertrouwen, woorden die ermee te maken hebben.

 

 

 

 

 

 

 

 

VERTROUWEN

 

 

 

 

 

Probeer in een tekening of in een versje weer te geven wat vertrouwen voor jou betekent.

 

 

 

Les 3

Van de leerlingen wordt verwacht dat ze:

-het verschil zien tussen vriendschap, verliefdheid, liefde, ouderliefde en dierenvriendschap.

-de prenten aandachtig kunnen bekijken en losse reacties kunnen geven.

-de belangrijkste kenmerken van vriendschap, verliefdheid, liefde, ouderliefde en dierenvriendschap kunnen beschrijven.

-dat ze in groep kunnen samenwerken.

Lesfase en lesinhouden

Didactische werkvormen

Inleiding:

De leerkracht hangt enkele prenten op bord in verband met de verschillende relaties tussen mensen. Bv: 2 vrienden, getrouwd koppel, ouderliefde en dierenvriendschap.

De leerkracht laat de leerlingen deze prenten aandachtig bekijken.

De leerlingen geven losse reacties op wat ze waarnemen op de prenten.

Kern:

De klas wordt verdeeld in een aantal groepjes. (zoveel groepjes als prenten op het bord) Ieder groepje krijgt één prent. De leerkracht geeft aan elk groepje de volgende opdrachten:

- Hoe uitten volgens jou deze mensen hun gevoelens ten opzichte van elkaar?

- Kan dit ook op een andere manier?

Ieder groepje komt naar voor met hun prent en vertelt hetgeen ze hebben voorbereid. De belangrijkste woorden worden op het bord gezet in de vorm van een webschema. (de andere groepen mogen ook reacties geven)

- Welke zijn de belangrijkste kenmerken van vriendschap, liefde, ouderliefde, dierenvriendschap.

- Wat zijn volgens jullie de verschillen hiertussen?

- Willen jullie later trouwen? Waarom (niet)?

- Laten jongens en meisjes op dezelfde manier hun gevoelens zien?

-

Slot:

De leerlingen vullen het werkblad in.

 

 

 

Klassikale opdrachtvorm:

Aanschouwelijk aanbieden.

 

 

 

 

Klasgesprek.

 

 

 

Groepswerk.

 

 

 

 

 

 

 

 

Klassikale opdrachtvorm.

 

Klasgesprek.

 

Klasgesprek.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Individuele opdrachtvorm.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Werkblad:

Naam:

 

Relaties

 

Schrijf langs het woord relaties woorden die hiermee te maken hebben.

 

 

 

 

 

Relaties

 

 

 

Beschrijf de relatie:

 

· tussen jou en je vrienden: ……………………………………………………………………………………………..

 

………………………………………………………………………………………………………………………………

 

………………………………………………………………………………………………………………………………

 

· tussen jou en je ouders: ……………………………………………………………………………………………….

 

………………………………………………………………………………………………………………………………

 

………………………………………………………………………………………………………………………………

 

· tussen jou en je broer of zus: …………………………………………………………………………………………

 

………………………………………………………………………………………………………………………………

 

………………………………………………………………………………………………………………………………

 

· tussen jou en je huisdier: ………………………………………………………………………………………………

 

………………………………………………………………………………………………………………………………

 

………………………………………………………………………………………………………………………………